+ All Categories
Home > Documents > H.RN D LP VN DN - dbnl · hdnr rdn dr lnd rhdn n nzn, dt zj r n vln vrd hd n n ht hrn: n n ht hrn n...

H.RN D LP VN DN - dbnl · hdnr rdn dr lnd rhdn n nzn, dt zj r n vln vrd hd n n ht hrn: n n ht hrn n...

Date post: 17-Mar-2020
Category:
Upload: others
View: 8 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
138
H.MARSMAN DE LAMP VAN DIOGENES PRISMA-REEKS NO. I
Transcript

H.MARSMANDE LAMP VAN

DIOGENES

PRISMA-REEKS NO. I

H . MARSMAN. -- DE LAMP VAN DIOGENES.

Van denzelfden schrijver verschenen:

VERZEN (Ploegsma 1923), uitverkocht.

PENTHESILEIA (Palladium 1925), uitverkocht.

DE ANATOMISCHE LES (Van Dishoeck 1926) .

Bij de Gemeenschap, Utrecht:

PARADISE REGAINED (1927), 2e druk.

DE VLIEGENDE HOLLANDER (1927), uitverkocht.(De Dom~Serie N°. 1).

H.MARSMANDE LAMP VAN

4 ;

PRISMA-REEKS NO. I

mcmxxviiiDE GEMEENSCHAP

UTRECHT

Man ist um den Preis Künstler, dasz man das, was alleNichtkünstler „Form" nennen, als Inhalt, als „die Sacheselbst" empfindet. Damit gehört man freilich in eineverkehrte Weld: denn nunmehr wird einem der Inhaltzu etwas blosz Formalem, -- unser Leben eingerechnet.

NIETZSCHE.

11

Pas na scherp overwegen besloot ik de eerste stukkender tweede afdeeling in dezen bundel te doen herdruk-ken: zij overschatten m. i. minder de scherpte van hetverschil tusschen twee dichter~geslachten, ot -groependan het belang van dit onderscheid. En zij misten hundoel: men stimuleert blijkbaar niet op deze wijze eenjeugd. Buitendien zijn al dergelijke pogingen tot ver-nieuwing onwezenlijk en partieel: alleen in een nieuwegemeenschap, inderdaad, ontstaat opnieuw groote kunst.De vraag is alleen, wat men daaronder verstaat. Maarde stukken in qua ,estie fixeeren verhoudingen en ten--denzen, teekenend voor de nieuwere poëzie, en ontleernen dááraan wellicht een zeker historisch belang. Ikben echter te weinig tot omzien geneigd om in dit even~tueel historisch belang een argument voor herdrukkente zien, en plaats ze hier dan ook alleen, omdat ik zeals geschrift onverzwakt handhaven kan.

Ik wil voorkomen, dat er, den eenigen keer wellicht,dat ik een juisten titel koos, aan die juistheid twijfelontstaat, en misverstand wat mijn critisch credo betreft.Men kent het geval: Diogenes liep op een klaarlichtendag met een brandende lamp door Athene, en toen menhem vroeg, waar die onzin toe diende, antwoordde hij,dat hij menschen zocht. -- De zaak is nu niet, dat ik,in poëticis, alleen den mensch in den dichter zoek; ikzoek evenzeer den dichter in den mensch, maar én ondermenschen (in biologischen zin) én onder dichtersallereerst of uitsluitend menschen, gestuwden doorscheppingskracht.

13

EERSTE DEEL

HENRIËTTE ROLAND HOLSTNAAR EEN TEEKENING VAN PROF. R. N. ROLAND HOLST

HENRIETTE ROLAND HOLSTNaar aanleiding van „VERWORVENHEDEN"

'i-r• K geloof, dat men de poëzie van Henriëtte RolandHolst geen onrecht aandoet door haar pas in de

I I laatste plaats te beschouwen als poëzie. Want daar-vóór is zij een getuigenis, brandend en plechtig, van

I I de wisselende zekerheden, die zij vond; een profetievan den uiteindelijken geluksstaat, waarheen de

menschheid zich, naar haar inzicht en hoop, langzaam,maar onweerhoudbaar opstuwt; daarvóór is zij een zichvoortdurend scherper en krampachtiger te binnen bren~gen van en vastklampen aan de vastheden, die zij ver--wierf (en verloor) , en daarvoor, in eerste instantie, ishaar poëzie de eeuwige strijd om tot gevoels- zekerhedente komen, om de inzichten van haar intellect te makentot de uitzichten voor het hart, om de algemeen-menr

schelijke abstracta van haar geest toe te passen, a. h. w.,op haar eigen gevoelsleven; om haar persoonlijke bevrerdiging te vinden in wat haar voor de totale menschheidhet eenig desideratum schijnt; — inderdaad, vóór allesis haar werk een gevecht; dichtend alleen kan zij haarhart doen gelooven, en deelhebben aan de waarheden,die zij denkend verwierf; en zelfs dichtend gelukt hethaar zelden de volkomen verzadigde rust en bevredigingte verwerven voor haar niet te bezweren twijfel, en haarniet te bezweren angst.Ik zeg daarmee niet, dat zij niet ten volle gelooven zouin een verworven waarheid, zoolang die voor haar geldt,maar wel, dat men niet alleen uit het voortdurend be~scheidener worden dier wisselende waarheden koninzien, dat zij er geen volkomen vrede mee had; --- menkon het hóóren: men kon het hooren aan het sidderendnatrillen van haar diepst-verzekerd gedicht; aan dekloppende stilte, ver, vèr achter haar woorden, als eenverminkte echo, die een wanhopige vraag was na haarstelligst besluit: een klein, geschonden, smeekend kin-derhart snikte en prevelde, bad om méér zekerheid,om een desnoods kleine, maar eeuwige, hoort ge het,

17

eeuwige zekerheid, waarop zij kon slapen als op eenpeluw, waarin zij kon slapen als in een goed graf. Wantheel dit leven, het grootste wellicht dat hier onder onswordt geleefd, is een vechten om een onvergankelijkgoed, en de tragiek ervan schijnt mij niet allereerst, datzij deze wellicht nog niet heeft gevonden, maar datwaarheid na waarheid, de rotsvaste, rotsharde waarhedenvan den geest stuk voor stuk werden weggevreten enweggesmolten, weggetwij lel'd door het hart; en met eenbovenmenschelijke energie groef zij, dagen-, nachten~en jarenlang om een nieuw inzicht, om de eene uitkomst,waarin zij levenslang, en — kan men dat zeggen ? ^---daadslang zou kunnen gelooven.Voortdurend kleiner werden die, van omvang althans,en van allure, maar voortdurend bescheidener, stiller enzuiverder: niemand is begonnen met trotscher, hoogmoerdiger zekerheid, niemand heeft die, en die daarop volg~den, eerlijker verworpen, niemand leed dieper door detegenspraak van een hoovaardigen, harden geest, en eenteeder, kinderlijk hart dan zij, en haar dichten, althanshet overgroote, door-en-door individualistische deeldaarvan, is een middel geweest om die tegenspraak teverkleinen en te verzachten, om haar wankelmoedig hartop te beuren tot de stralende ijszekerheden van hetintellect, om het te troosten indien zij daarvan, telkensopnieuw, werd beroofd; om, beeldend, de abstracta vanhaar ideologie concrete, zichtbare geloofwaardighedente maken voor haar sentiment; om te zien, wat zij dacht,om te vinden, wat zij zocht, om te -ervaren, wat zij ginghopen. Om te getuigen, daarna, en te profeteeren. —Poëzie was nimmer haar doel: zij schreef die alleen alsbijkomstig gevolg: een gevolg, dat, als het tiende, oftwintigste deel van haar oeuvre tot het grootste vanonze dichtkunst behoort, maar wanneer zij in eerste enlaatste instantie dichteres was geweest, wanneer zij, omhet scherper te zeggen, zich een moment maar bekom-merd had om het volstrekt niet uitsluitend renaissancisrtisch schoonheidsbegrip, dan had zij groote stukken vanhaar werk niet geschreven, of niet uitgegeven althans;

18

ja dan had zij uit wanhoop wellicht geen regel ge-schreven: want dan had zij gevoeld, dat zij, in engeren

zin, een niet met talent begaafde is; dat zij een gedichtgeen contour kan geven en geen plastiek; dat haar ver~zen bijna nooit in zichzelf besloten organismen zijn,maar ontkiemen in een vorig en uitmonden in een vol~Bend gedicht; dat beelden bij haar niet associatiefrorga-nisch ontstaan, maar volkomen los, en storend, meegersleurd worden door de beweging: als afval op een rivier;dat deze beelden verminkte gehalveerde allegorieën zijn,en de dwingende, identificeerende kracht ontberen vooreen vage, versleten vergelijkende beeldspraak; dat haartaal verder arm is, en haar syntaxis; en haar beweging,vooral als zij maten en rijmen verwaarloost, stromperlend, doodelijk monotoon... Maar slag op slag ontze~nuwt zij deze bezwaren, die alleen op haar poëtischminimum slaan.Deze dingen schat men gering: de bewonderaars vanhaar werk lezen grootendeels geen poëzie, maar men~schelijkheid, in vóórrpoëtischen staat, en zij bekommerren zich allerminst om zaken van vormkracht: zij meenendat deze poëtische omslag goed en graag kan wordengemist. Zij vergissen zich sterk: door grooter vorm~kracht, door scherper plastiek, door zuivere taal en doorzelfcritiek zou dit werk niet alleen op een twintigste zijnbesnoeid, maar, ook als inhoud, zooals dat heet, twin-tigmaal zijn verfeld: de levenwekkende kracht van hetpoëtisch beginsel werkt niet uitsluitend extern, op denlezer, maar evenzeer intern, op het gedicht; op het ma--terieel-poëtische deeg werkt het formeel-poëtisch atoomals gist: het doet het rij zen; daarzonder blijft het, zooalshier veelal, poëzie~der~ongezuurde-brooden.De dichteres-zelf, niet het vage, veege vulgus dat haartot wee~wordens-toe venereert en citeert, vergeeft menduizendmaal deze onbezorgdheid; men prijst haar erom,en bewondert den grooten moed, en het hechte vertrourwen, en het prachtig laisser--aller; want wanneer zij dieniet had gehad, wanneer zij zich door haar, in engerenzin, geringe gaven, had laten weerhouden, wanneer zij

19

het bovenmenschelijk gevecht om bewustwording in eentaal, om beeldwording, klankwording van haar ideo-logie niet aangedurfd had, dan was onze dichtkunstdaardoor onvoorstelbaar verarmd. Nu heeft zij, dertigjaar lang, onvermoeibaar geschreven: drie drama's, diegeen drama's zijn, en zelfs geen poëzie; drie, vier bun rdels die men mag vergeten, maar daarnaast, daar honderd maal boven veeleer, in „De Nieuwe Geboort", in,,,De Vrouw in het Woud", in „Verzonken Grenzen"vooral, gedichten gemaakt waarin de algemeenrmensch-lijke abstracta van haar ideologie beeld en concretumwerden van haar hart, en het woord vleesch; waarin hetstugge, onvermurwbare rhythme een warme hartslag ge-worden is; waarin de manlijke stem, oud-testamentischsoms, en soms middeleeuwsch, verteederde tot een diep~vrouwelijk timbre; waarin beelden organisch opstaan, enorganisch vergaan.

De laatste bundel heeft een nieuw accent (en is poëtischhet beste wat zij na „Verzonken Grenzen" schreef) :vroeger was haar sentiment a. h. w. een trillende ema--natie van den geest; de ontzaglijke intellectueele span-ning weersidderde in het gevoel; de ideologische con ,

ceptie beheerschte en tyranniseerde het hart. Nu werd,voorgoed, het leven sterker dan de leer, nu werd eeninzicht een inderdaad verworven, bevochten geloof; nueerst aanvaardt zij, onweerspannig, de ondoorgronde-lijkheid aller dingen; nu wordt het mysterie wonder meerdan onuitcij f erbaar geheim. Er is minder rhythmischestuwkracht hier; en de ascetische herfstkou van vroegerwerd een ijle luwte van een heel laat voorjaar; donkeren schemerig, met een klein licht; maar welbeschouwd iseerst nu de hooge harde machtelooze koppigheid vaneen tegelijk heilige en barbaarsche, maar in wezen onvruchtbare intellectstyrannie vernield; nu eerst winnende zachte krachten, waarvan zij sprak. Voor haar levenkan dat beslissend zijn, voor haar poëzie niet; tenzij delate, stille bron nu nog een vormkracht vond om de figurren, die ook in haar water slapen, te doen kristalliseeren.

20

Ik heb in dezen maar één wensch: dat de bezwaren, dieik formuleerde tegen een deel van haar poëzie mijnonvoorwaardelijken eerbied voor den mensch geenoogenblik hebben gedempt: zonder haar zou het levenin deze jaren, in dit land, volkomen ondragelijk zijngeweest.

21

WERUMEUS SEINING

IN MEMORIAM

Na den dood van de geliefde vrouw wordt de droefenisom haar verscheiden korten tijd de vertrouwde en be~minde gezellin zijner eenzaamheid. Maar durend kandeze genegenheid, naar zijn aard, niet zijn: want, hoezeer ook droefenis, om de gelijkenis der oogen, de veegetweelingzuster der gestorvene schijnt, hij is niet van hen,die, naar hij zegt, het hart om droefenis verraden, enlangzaam, maar gestadig sterker, geeft hij zich over aande goddelijke groeikracht, die hem tot het leven genezenzal. In hem leeft, dieper dan het verdriet, de vasteman'lijke aanvaarding van het lot, en een sober-zwij~gende adel, die hem verbiedt het leed te koesteren enzonder weerstand bij droefheid te verwijlen. Deze goede,eenvoudige aardschheid, die hem terugvoert en diep doetwortelen in het leven, sterk en rustig als de boomen,naar een der beelden van zijn duidlijke voorkeur, is hetdonkere bloed en de stadige stuwing van zijn poëzie.Soms krimpt onverhoeds deze stuwing in, samengetrokrken door een plotselinge scheut van pijn, soms verlang~zaamt zij traag door een sleepende moeheid, maarvoortdurend blijft zij bewegen naar de voorvoelde ordevan de golven der overzij. Na het wijken der droefeniswordt stilte zoozeer van haar wezen doordrenkt en door~glansd, dat zij daarin om hem een bestendige aanwezig-heid geworden is, die hij ademend indrinkt. En hoe zouhun verbond, zelfs voor den dood, te verbreken zijn ?,waar een goddelijke derde steeds de onzichtbare ver-trouwde gebleven is van hun geheim; waarvan hij hem,na haar heengaan, het levend teeken gegeven heeft vande roos, die in haar hart geworteld staat. Soms, in dennacht, komt zij tot hem van de overzijde, en zij voerende zacht gaande dialogen, die de gedempte samenspra~ken van dood en leven zelf zullen zijn.

Deze dichtkunst werd geschreven met een maximum van

22

somnambule inspiratie, en een minimum van poëtischemiddelen: een uiterste soberheid van rijmen, een be.snoeide, eenvormige plastiek, een geringe aandacht voorden bouw. Haar wezen is een donker-elegisch rhythme,dat soms tot een serafische klaarheid verpuurd wordt,en een zacht-sleepende toon, die men, ook waar zeverdoft en waar de stuwing vervaagt, de toon der Poëziezelf mag noemen.De poëzie van één, die hardop mijmert in den droom:regelslang geprevel zonder waarneembaren samenhang,omhangen met donkeren sluimer, waarachter soms dezin zich aan ons begrip onttrekt; maar dan plotselinge,bliksemsnel-verhelderde stiften, waarin, nu vast-geor-dend en gaaf~gespannen van rhythme, in enkele volmaakte verzen, de zeldzame teekens waarneembaar wor-den, die ons nog van de overzijde worden medegedeeld.

„Wie dreef, in de boot van den slaap, zoover af, in dennacht, naar Orcus? wiens oogen waren zoo vreemd ver~stild van het andere licht? in wiens mond de namen vanengelen zoo vertrouwd, als die van vrienden ?"

De oogen, die het hart zich heeft gekozenzijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.en 's morgens als de nacht hen heeft bemindvochtig en wild, als rozen in den wind.

vochtig en bleek als rozen na den regenis het gelaat, dat om hen heeft gezwegenen huiverende in den morgenwinddroefenis naast zich op de peluw vindt.

HEMEL EN AARDEIk noem hem nog een dichter bij Gods genade ^-- hoewelhij mij met zijn „Hemel en Aarde" bladzijden~lang wan~hopig en woedend maakt, irriteert en verveelt; gelukkigvoor hem, dat deze genade niet afhangt van mijn lank .moedigheid en geduld: ik zou hem die, na zijn „Diana".

en „Eva en de slang", onverbiddelijk onthouden; want al'.

23

ontstaat poëzie niet uitsluitend uit de vlammen van groot , -sche, apocalyptische wereldgerichten, al is zij in wezenwellicht veel meer een onaantastbare, sneeuwwitte stilte,zij ontstaat zeker niet, wanneer men zich, speels enironisch heel vaak, charmant en vol gratie, bladzijden~lang occupeert met archalstisch-idyllische oppervlakkig~heid. Buitendien zijn de verzen, die ik hier noemde, ookvan factuur niet gelukt: hun beweging is lui, en slaperigsoms; voorovergebogen en sleepend; sleurend en loom;hun bouw is vormeloos, zonder klaarheid, ongespannenen onbelijnd; het uiterlijk-regelmatige van den strophenrbouw, van de verdeeling, beter gezegd, verandert daarniets aan meestal, en het geheim, het vooral bij hèmanders zichtbaar en hoorbaar geheim, verschijnt niet indit werk.„De Visch" en „De Planten" zijn anders: zij missen nogklaarheid en ordening, en zij missen plastiek: alsof ergeen ruimte is in die verzen, geen derde dimensie, geenplaats, geen voor of achter, geen links of rechts, geenomlaag of omhoog; weliswaar duidt hij hiel en daardeze ruimte-verhoudingen aan, maar het is alsof hij,onmiddellijk daarna, de zaken weer anders ziet; alsofhij elke aanvankelijke orde telkens opnieuw weer ver--stoort: zoo blijven zij rommelig en chaotisch, en onge'-vormd, voor een deel; ik zou willen zeggen: misschienis het prachtig als materiaal, maar het is nog onge-schapen als poëzie. Maar, wonderlijk, al in deze ge ,

dichten, wéér, na tallooze plekken in „In Memoriam"en „Dood en Leven", realiseert zich hier, in „De Visch"en ,,De Planten" — en verderop in „Een Vlam" enin de „Terzinen", zijns ondanks zou ik soms zeggen,en zeker wat deze scheppingsgedichten in „Hemel enAarde" betreft, onvervalschte, bronklare, inderdaadwaterheldere poëzie. Telkens, op de meest onvoorzienemomenten, in de brokkeligste stukken soms, op plaatsen,waar de volle weelderigheid dezer verzen alle ruimte,al klare orde en vastheid van vorm verliest, waar debeweging verloopt en het begin van een visie, van eentafereel, als een verfrommeld kluwen, -- verfrommeld

24

in den knop, inderdaad — raakt verward in zichzelf —springen stralen op, kleine fonteinen, en het glanzenbegint, het angelieke, waterklare glanzen, dat altijdBuning's geheim is geweest, en men staat volkomenverrast: want de bezwaren hierboven zijn, in abstracto,volkomen gegrond niet alleen, maar zij maken de ver~wachting op poëzie, redelijk genomen, uiterst gering;maar, alsof hij zich zelfs om de meest-elementaire be-grippen en eischen van vormkracht geen oogenblik tebekommeren heeft, schrijft Buning, terwijl ieder anderin een dergelijk geval uitsluitend geknoei maken zou --verzen, die licht zijn en lichtend als de wereld op deneersten dag. Maar ik blijf beweren, dat dit, in degevallen van „De Visch" en „De Planten" een onverdiende genade is, een hemelsch toeval, tegen alle recht

-vaardigheid in; --- ook hier wordt de ondeugd beloond.

„Dan, een vlaagvan dieper glans speelde in dien dunnen schijn,die dalen ging en dreef, al duisterder in 't vallen,de donkere zee voorbij en streek ten slot omlaagen hing een oogenblik, gelijk een dicht gordijnte deinen, vaag en goud en zwaar en raadselachtiggeweven, levende; ter heldere lucht de smalleen vreemde maan verscheen voor 't eerst, toen, onver-

[wacht en prachtig,wentelde alles zich in nieuwe vlaag van licht,neerstortende met vlam, regen en bliksemschichtvan uit de hoogte en werd alweer bedaardtot windstil, bevend weder.

De verrassing ligt voor mij in dezen bundel in de „Bal-lade", en de vervulling in de •Terzinen". De eerste iseen bewerking van de Ballade que fit Villon pour luiet ses compagnons s'attendant d'être pendu avec eux;zij vertaalt de aangrijpende directheid van het oorspron-kelijk met een heftige, kervende concreetheid, dieBuning's eigen werk dikwijls mist, en dikwijls ook missenmocht, omdat het als het ware gemaakt is uit teerder

25

weefsels, uit zachter, onstoffelijker stof : want het heeft,in zijn hoogste momenten, niet enkel den glans en dengeur van water, maar, behalve de stemmen van slaapen dood, de ongeschapen stemmen van liefde, dood endroomen, zooals het genoemd is, ook, voorzoover wij ditkunnen vermoeden, een angeliek- lichtende, bovenmen~schelijke zuiverheid; en enkel omdat dit licht, bij Buning,lichter en witter is dan het Italiaansche, zou ik denprachtigen term van Querido: quattrocentrische innig-heid hier liever niet kiezen. Maar hier, in de „Ballade",vindt men het verrassende tegendeel: een rauwe, somsbijna heesche barheid, herinnerend, maar hier verheurgend, aan onze 17e eeuwers. De derde strophe:

Daar viel een regen, die heeft ons gewasschen,en de zon scheen, wij zijn verdord tot stof;Raven scheuren de oogen uit hun kassen,en vraten ons ook baard en haren af.Geen oogenblik, dat ons ooit stilte gaf;van hier naar daar, zooals de wind wil waaien,laat hij ons met zijn vlagen medezwaaien,lekkend gekneusd als rotte druivetrossen.Wil u dan niet met ons gezelschap paaien;Maar bid God dat hij allen zal verlossen!

De essentie, een der essentiën van dit werk, is altijd deverhouding: dood en leven, mensch en God, hemel enaarde geweest, maar omdat eenerzijds Buning dit besefvervaagde soms en verijlde, en de scheuring daarin be~middelend verzachtte, omdat hij die tegenstelling te ver~zoenen trachtte en soms te verbloemen, door althanséén der twee combinatie-kansen als werkelijk voor testellen, en van een hemelsche aarde te gewagen; enomdat anderzijds de carnivore eeuwigheidsvraatzuchtvan een deel der modernen -- ik steek mijn eigen handin eigen boezem, bij dezen— deze essentieele tragiekalleen in een dichter erkende, wanneer hij gestigmati-seerd was — is dikwijls de meening geuit, dat Weru'-meus Buning te gemakkelijk en gemoedelijk zich langs

26

dezen afgrond bewoog. Ik geloof, dat hij, door zijnbeschroomde ingetogenheid, sommige dingen, vooral es-sentieele, veel heviger leeft dan beschrijft: zijn stemdempt ze; hij schaamt zich soms, ongeloovig, dat hij zoodicht tot het wezen der dingen genaderd zou zijn; eneen floers omsluiert zijn woorden, een zachtheid temperthun schrik. Hij drijft af, in den nacht, soms slapend,naar onbereikbare, duistere streken; duister althans inons oog. Maar vanwaar dit onstoffelijk glanzen endeze volkomen onwereldsche zuiverheid, dit wolkenlooslicht? Hij moet tot in, of tot aan het licht zijn geweest;niet door kracht, niet door felheid althans, niet doorgrootsche vervoeringen, niet door woeste, vernielendedrift; er is blijkbaar een andere weg, de eenig-goedewellicht: die van een gehoor-zaam, bijna lijd-zaam, zekervolg-zaam verstillen, zich laten verzinken, zich uit zich.-zelf voor een eeuwig oogenblik weg laten nemen. Ikweet het niet; ik weet wel, dat mij soms uit zijnverzen een licht, een zacht-neuriënd geluid tegemoetkomt, dat ik bijna nergens anders bij dichters of men~schen gezien of gehoord heb, en waarvan ik zeg, dat hethemelsch is: maar het zou mij niet op deze wijze kunnenverrukken --- afgezien van zijn poëtische zielskracht ---wanneer het mij niet werd medegedeeld, inderdaad, ingevoelens, gedachten, gevechten, menschelijkheden, diemij gemeenzaam zijn; indien poëzie altijd, formeel, eenbemiddelende, de dualiteit verzoenende functie heeft,doordat vormen vergoddelijken is van menschelijkheid,dan hebben de verzen van Werumeus Buning die krachtbuitendien nog in en door hun materie: want zij door-trekken wreede, scheurende pijnen, eenzaamheid, vanGod en de menschen verlaten zijn, met een verzachtendetrilling, die alleen gegeven kan zijn aan een man, dieéén oogenblik aan den eeuwigen strijd is ontstegen, ont-heven geweest. --- Lees zijn „Terzinen".

O eenzaamheid van dit bestaan,de klokken slaan, de sterren schijnen,door 't venster ziet de dood ons aan.

27

Vrienden en engelen verdwijnenals droomen; niets blijft dan de pijneen werkelijkheid te zien verschijnen:

een helderheid, een eeuwig zijn,met twee vlammen te voelen branden,binnen het hart en in den schijn

der hemelen, maar in de enge wandenvan 't donker lichaam te vergaan,waar 't niet als eene vlam wil branden.

O eenzaamheid van dit bestaan,de klokken slaan, de sterren schijnen,door 't venster ziet de dood mij aan.

28

NIJHOFF

De poëzie van Nijhoff stak onmid'lijk bij haar verschijnnen scherp en merkwaardig bij die zijner voorgangersaf: deze laatste was veelal doortrokken van een donker~droomende bezinning en een diepe gedragenheid; zewas somber-omfloerst door melodieusen ernst en eenmonotone zwaarmoedigheid; ze was van bouw en vanadem rustig en regelmatig, en van karakter ingetogenen meditatief.De poëzie van Nijhoff was anders: in hem werd debezinning zijner iets oudere voorgangers een scherp,destructief, waarlijk stuk -denkend denken, en hunscheemrende weemoed -een harde, ontsluierde pijn; zijnhartstocht verteerde alle gedragenheid, en stortte zichrazend, met een schrillen schreeuw, in den afgrond. Demelodie, het schoone welluidende ruischen werd bij hemgeheel andere muziek: een driftig, graag dissonantklïnken.Nijhoff had een uiterst-kwetsbare ontvankelijkheid, inzijn zenuwen, in zijn hart en zijn netvlies: daardoorvoelde hij, zooals ik het elders schreef over Rilke, onwezenlijkheden als scherpe realiteiten. De door tranenbefloerste blik zijner iets oudere tijd ( schrift) genooten,die de dingen vooral als atmosferische motieven zag,werd bij hem verhelderd tot een soms koel, soms fel,maar altijd scherp kijken, en zoo flitsend bij wijlen wasmet zijn zien, zijn denkend voelen, dat een beeld of eengewaarwording, verre van sluierend betogen, als in eenplotseling, al te scherp licht kwam te staan. Hij haddikwijls een duidlijke voorkeur voor harde concreta, omrdat deze op suggestieve wijze verbeelden wat abstractate explicatief onthullen, en daardoor ontluisteren, en hetwas of hij somtijds weerstrevend het onderschrift (datin onze harten staat) op de scherpe platen deed volgen.De gevoels~gedachte -- want zijn denken was smarte-lijk emotioneel, en zijn emotie, denkend doorvlijmd —die hem vroeger geheel beheerschte, ja knechtte, waseen soms tot razernij opgezweepte, soms tot schrille

29

verwondering gedempte verbijstering, die hem rade-loos naar het einde joeg, en hem als laatste heul den

dood deed oproepen. Maar zijn verlangen naar dendood was niet zonder doodsangst, en zijn levensangstniet zonder een driftigen wil tot leven; en ge kuntu de nerveuse wisselwerking tusschen ontgoocheling enkiemende hoop, tusschen vertwijfeling en een aanvan~kelijk aanvaarden niet snel en scherp genoeg denken.Toch zette verweer zich schrap in hem, een jong manne

-lijk verzet, dat misschien zelfs symptoom was van eenprimaire drift tot het leven, en zeker gewapend werddoor een kort-gedrongen heerschzucht en een jongeheldhaftigheid. Zoo kantte hij zich tegen levens~ endoodsangst beide, niet allereerst tegen den dood en hetleven daarin, maar tegen den angst. Wilde het levenhem naar den afgrond drijven en de dood hem naar dediepte sleuren, welnu, dan zou hij ze beide vóór zijn,dan zou hij-zelf naar de steilte rennen, en zich loodrechtte pletter storten. De strijd was zeer ongelijk (de strijdis nu eenmaal altijd ongelijk) en hij moest wel verliezen,maar niettemin stak in zijn kort verweer, hoezeer ookdit weer ontzenuwd werd, een wil, die — hoe negatiefdan ook gericht (een oogenblik aangenomen, dat dedood het negatieve is) in zijn schrille heftigheid eenpositieve vitaliteit verried: „de wil te sterven doet mijnziel weer leven." — Soms werd de val naar het eindeeen doodssprong meer (een salto mortale) dan eenfatale ondergang; soms brak hij het bezwerende fluit

-spel, dat de wilde dieren van zijn verbijstering moesttemmen, plotseling af door een schellen, vertwijfeldenschreeuw; soms --- o! meermalen — kon hij zijn angstniet dempen door te zingen —, maar altijd dreef in zijnwerk een dichterlijke drang hem tot dit spelen, en zelfstot dit gillen, al bleek in zijn eersten bundel de formeelepoëzie, om zijn eigen juridische onderscheiding te gebruiken, niet altijd tegen de materieele opgewassen, enbleef deze laatste dus soms onverwerkt.De Wandelaar leeft voort nu in Vormen. Iemand zeide:de straatjongen wordt nu pas echt wandelaar, en een

30

ander, minder oneerbiedig: het is, of een groot deel dervroegere verzen ten tweede male geboren zijn. Inderndaad, ge hebt de ervaring, die Adwaïta had tegenovereen lang-afwezigen vriend, het is: net zoo, maar anders.Ge bevindt dan ten eerste, dat deze bundel een gaafgeheel is, waarvan u wellicht de indeeling eenigszinswillekeurig voorkomt, want ge vindt Tweespraak eenfijn klein lied, of Novalis lijkt u evenzeer of even weinigeen houtsnede als Johannes, en ge begrijpt niet, waaromLevensloop uit het Dagboek werd gescheurd (is het geendagboek al op zichzelf? en niet minstens een: Oude

-jaars-sentiment? )De wereld en zijn wijze van ervaren zijn in hoofdzaakdezelfde gebleven, maar oneindig verrustigd. Daardoorlijkt de eerste vaster en breeder, en werd de tweedeminder nerveus, minder schril, soms iets minder door-dringend, zeker minder vlijmend. Maar alles werd stren-ger en eenvoudiger: de bouw, die aan hechtheid won,en de kleur, die het troebele verloor en meer kleur werd,in waarheid, dan verf, zelfs meer licht nog dan kleursoms; het bizarre werd minder sensationeel, de angstminder verwilderd, het onwezenlijke minder verbijste-rend. De muziek werd, met het rhythme, soepeler.Ik raak hier een punt, dat voor sommigen een probleemblijft en anderen tot een meening voert, die ik niet dee-len kan. Deze meening, die Nijhoff gebrek aan muziekverwijt, berust op een verwarring: van melodie, metname, en muziek. Nijhoff ontdoet het woord van zijnmelodieuse atmosfeer en ontbolstert het tot op de kern,maar de wijze waarop hij het daarna uit het rhythmeherschept en het plaatst in een nieuw verband, doet hetvoor mijn gehoor zeker muzikaal klinken; er ontstaatgeen vloeiende melodie (door het samenrruischen dersferen) , maar een ontsluierde beweging van klanken(door het samen klinken der kernen) . 'n Verduidelijkingvan mijn meening staat op pagina 36, in het (onmelo~dieuse) dubbelrijm: ij --ging; een dubbelrijm, waarin ijde eerste klank is, komt vaker voor: o. m. in het tweedecouplet van dit vers en in Satyr en Christofoor (ver-

31

zwakt) , maar in het eerste voorbeeld, en in het slot vande Tweespraak scherper, gewaagder en geslaagder, om-dat hier de ij nog in het tweede rijm (i of ie) resoneert.Over muzikale en rijm-questie's sprekend, noem ik hierhet eenige rijm, dat voor mijn gehoor niet klinkt: dat,wat ontstaat door het, onder toepassing van enjambe~ment, gebruiken van den uitgang ijn in gepaard rijm.Dit komt eenige keeren voor, o. m. in Het steenenKindje. Waarschijnlijk trekt het enjambement het rijmjuist zoo ver opzij en verzwakt het dit juist zooveel, dathet onzuiver wordt. Merkwaardig is, dat de afstand bijgekruist rijm (en zeker bij omarmend) groot genoeg isom deze onzuiverheid te voorkomen.Nijhoff's rhythme is sterker geworden; het was altijdreeds merkwaardig, mede doordat het een der elemen-ten was, waarin hij zich van het vers voor hem onder, -scheidde. Ik zou het, eenigszins paradoxaal, naar anarlogie van de term: staand rijm (tegenover sleepend)gaarne een staand rhythme noemen. Het sleependrhythme, dat veelal samengaat met melodie in de klank,was typisch voor de poëzie van Nijhoff's directe voor~gangers. Dit verticale ontstaat dikwijls door het opelkaar laten volgen, laten stooten van korte klanken,door het vermijden en uitstooten van toonlooze, slee~pende syllaben, door syncope, die de horizontale bewe-ging onderbreekt, of de neiging daartoe ondervangt. Deindruk komt overeen met de gewaarwording, die ge kunthebben in een boot, bij deining: ge krijgt den stoot eer-der, en mede daardoor, krachtiger dan ge verwachthadt; er stuwt slagvaardigheid in.Men ziet in Nijhoff's laatstgeschreven verzen de ver-volmaking van zijn tot nu toe bekende poëzie, men voeltin den hoogeren toon, in den lichteren aanslag eensublimeering en een bevrijding, men ervaart het vrijere,het althans buigzamer rhythme als een veredeling, m-enwordt in zachte verrukking meegevoerd door zijn nuopwaarts stijgende ziel, die trekt, in een, zooals ik hetuitstekend hoorde noemen, zooal niet hemelsch dan tochbovenaardsch verlangen, in een zweven, in een hoog

32

W. F. WERUMEUS BUNING

tasten. Deze gewaarwordingen, inzichten en waardee-.ringen zijn mede de mijne, en in absoluten d. i, in casuin aesthetischen zin, op stuk van poëtische kracht encreatief vermogen, staat „Vormen" . ruim, boven „deWandelaar", en nemen deze nieuwste . verzen binnenden laatsten bundel een hooge plaats in.Ik magechter niet verhelen, dat met name deze nieuwsteverzen — en nog eens: niet door hun waarde, maar doorde voorspelling, die zij ten aanzien van zijn toekomstschijnen in te houden -- eenige teleurstelling wekken,als men het verloop van zijn ontwikkeling en het ver~moedelijk-verdere verloop daarvan overweegt. Dezelatere verzen zijn namelijk behalve een vervolmaking eenafronding, en hoewel geen afsluiting dan toch een nei~ging tot insluiting; zij beteekenen t. o. v. de andereVormen, en deze t. o. v. de Wandelaar, mentaal encreatief een winst, maar -- daarnaast — een inboetenvan een der eigenschappen waardoor Nijhof f eertijdsonze poëzie vernieuwde, een element, dat men hem on--uitroeibaar ingeschapen dacht, en dat nu evenredig aanhet wassen van klassieke kenmerken krimpt: ik bedoelde poëtische inventie, het dichterlijke ontdekkingsreizen,de liefde voor creatieveralchemie. Ge zult zeggen, datNijhof f's ontwikkeling de normale is, maar al was datzoo, hij leek voorbestemd om zichzelf en daarmede onzepoëzie, voortdurend te vernieuwen; hij was een dierboeiende figuren, die in de meest verscheiden vormen,de twee, drie zielsthema's, die ieder leven beheerschen,kon verbergen en openbaren; die, hoewel moeizaam stij-gend, onvermoeid en marche vers le ciel, de aarde omen allengs onder zich alle aspecten afspiedde, een dich-terlijk-scheppend speurder en avonturier.Moge de toekomst mijn in dubbelen zin hachelijk ver-moeden radicaal logenstraffen, want vrijwel niets zou inhem zoo te betreuren zijn als een ontijdig inslapen vande animus novandi, als een zoo zeer vervroegd afscheidvan de verten en van de ruimte.

Naschrift 1928. Ik zou met name dit stuk over Nijhoff

33

nu anders schrijven dan toen: het is te uitsluitend aestherLisch en psychologisch (en het miskent de compositievan Vormen als bundel, de waarde en beteekenis derindeeling en rangschikking volkomen) , maar de m. i. nogjuiste opvatting van „De Wandelaar", de geconcenrtreerde beschouwing van zijn muzikaliteit en de levendebeteekenis van zijn rijmtechniek in verband daarmee,gaven aan de argumenten voor de plaatsing den doorslag.

34

HERMAN VAN DEN BERGH

Ik zie er van af de verhoudingen na te gaan tusschenVan den Bergh en Het Getij; tusschen dit orgaan enandere hier te lande. Wel komt het mij voor, dat hij deelementen, die te zamen gezegd worden de f undamenrteele gezindheid te vormen, waarop dit tijdschrift vanjongeren gevestigd is, in de meest hechte en meest be-wogen samenstelling belichaamt en vorm geeft, dochreeds vroeger gaf ik te kennen, dat mij de jongeredichtkunst hier te lande niet zoo zeer gedragen lijktdoor zoogenaamde stroomingen, als wel — meer danooit -- door onafhankelijke enkelingen. Een min of meergesloten, afgeronde gezindheid, een eigenaardige, kernige poëtische idee leeft in dit land niet zoo sterk enzoo breed, dat zij menschen tot groepen schaart, en dezekrachtens hun overeenkomstige geaardheid gebondenzou moeten houden binnen de grenzen van een eigenorgaan. De Beweging, destijds, ontstond inderdaad uiteen dergelijke kern, meer dan ooit De Nieuwe Gids;maar noch De Stem, noch Het Getij zijn, in positievenzin, om hun ideëelen grondslag, belangrijk. De Stem isbelangrijk, omdat ze voortvloeit uit een vraag naar hernieuwing van vele waarden, en haar bestaan wint wel,-licht aan gewicht, omdat het ten deele blijkbaar reedsvoorziet in de behoefte van de meerderheid onzergemiddeld~beschaafden aan die hernieuwing, maar inhet algemeen is een behoefte der meerderheid beden~kelijk. Auf der Höhe musz es einsam sein. Het Getijverwerkelijkte zoo schaars en troebel zijn ideëele kern,dat er van een doorwerkend, positief belang voor dehuidige dichtkunst ternauwernood sprake kan zijn. Maarwat beteekent dit alles! Die na ons komen zullen hetwerk keuren en den man, en de periodieken gaarne enhaastig vergeten. Laat ons dat ook doen.

Tenzij mijn inzicht te ver afbuigt van dat van Kronos,zal hij over veertig, vijftig jaar, de vruchten proevendvan den oogst van heden, de werken van hen, die nu

35

ouder dan twintig, maar jonger nog dan zesendertig zijn^-- onze lyrische jaren ! -- garven, die men nu volwaardig rekent, achteloos verstrooien op den wind, doch vande studiën van Van den Bergh zal hij zeggen, dat zijmenig probleem dieper en strakker doorlichten dan velestudiën van anderen, in vele tijden. En van zijn verzen...:Einde zeventien verscheen De Boog; er kan nu afstandgenoeg zijn om een oordeel in vaste contouren te trek~ken. Want afstand is noodig: na de verrukte vereeringaanvankelijk, na de vervreemding van 't dagelijks-ge-wennen, bracht een na jaren hervatte lectuur van ditwerk, naast de bewondering, het doorzicht: liefde ver~diept door begrip, dat waarden erkende, maar schimmenverwierp.Deze is allereerst de algemeen ,e beteekenis van Van denBergh, dat hij nieuwe mentale en daaraan verwantepoëtische uitzichten openstiet, dat hij versche hulzenvond voor versche kern. En in bizonderen zin denk ikmij zijn wereld voornamelijk samengesteld uit de ver~menging en wisselwerking dezer elementen: zijn heiden-dom, zijn Joodsche rasaard, zijn Europeëer-schap, zijnoverwegend Latijnsche cultuur.Zijn heidendom leeft in de dionysische aanvaarding dervooral aardsche driften, in de stroomende omarming vanhet heelal, in de verheerlijking van het licht, van hetzaad. Vruchtbaarheid staat midden in zijn aandacht, enPriapos, genoemd of verzwegen, voert of geleidt elklied. Maar indien diepte in stilte ligt, en de laatste ver~teedring in zwijgen, — ik ben geneigd dat te meenen ^-zoo won hij ze zelden, want overwegend luid is zijnstem, en overwegend beweeglijk. Stilte wordt klein bijhem en zwijgend beklemmend.Zijn paganisme, verbizonderd: Jodendom. En indien gede scheemrende verheldering, de warende, uiterste verijling, die de gedichten van Roland Holst kenmerkt, deapollinisch-elysische verklaring van alle drift, den Droomwilt noemen, zoo moet ge zeggen, dat hij droom -loos is.Maar daar staan tegenover, als winsten van zijn ras:een snelle, lenige voortvarendheid des geestes, die zijn

36

werk levendig, een veelvertakt aanpassingsvermogen,die het verscheiden maakt. En -- gedenk de psalmen —hij verstoflijkt den geest, en vergeestlijkt de stof invoortdurende, doordringende wisselwerking; verbindtongeveer alle concreta met ongeveer alle abstracta; zooontspringt een haast grijpbaar symbool, zoo ontglijdtu anderzijds een gansch ontaardschte tastbaarheid. Zoomoest zijn werk welhaast expressionistisch worden (ver-

0 *gelk nu Van Collem), soms grillig, rumoerig.Doch hier springt een bezwaar op, verwant aan heteerste, en beide wellicht herleidbaar tot ons rasverschil:zijn kosmos lijkt klein. Ik geef dit voor beter: misschienvoelt een germaan ruimtelijk anders, niet grooter. Hetis in dit verband merkwaardig op het vers: Vaart tewijzen. Hij verbrokkelt daar de onmetelijke ruimten vande zee, want drijft er de wiggen van schepen in, waarwij, die van het westen zijn, de oneindigheid zoo ongerrept mogelijk houden —Hij is kenmerkend stedeling, inwoner van de stadEuropa: de dynamiek van het moderne leven regeltgoeddeels zijn rhythmen, doch zij ontwricht die niet.Een gelukkig gesternte, een diepe beschaving hoedenhem voor de breidelloosheden der Verhaeren~vergoders.Want van nature, van ras-nature, loopt hij langs dieranden. Hij kent de bekoring der zakelijkheid, maarkomt niet tot de lyriek van het nuch'tre, zooals Apol-linaire. Doch ook de massaliteit, die den oorlog be~heerschte, overrompelt hem niet, maar resoneert in zijnwerk, met de nerveuze nauwlettendheid der modernetechniek.Hem bewaarde een dubbel-ster: niets kon zijn bloednatuurlijker binden dan een latijnsche cultuur; haar dan~ken enkele kleinere verzen een heldere, trillende, even-wichtigheid: gave, lichte gespannenheid.

Zoo verschijnt zijn figuur, de veelzijdigste onder onsallen; en zijn kunnen is feilloos, op alle nuancen bedacht.Het zij hem gegeven eenmaal het lied te schrijven, waarwij dringend om roepen, dat bij alle veelvormigheid en

37

rijkdom van gedachte, scheerlings huivert langs deeeuwigheid.

Het wonder komt, als wij het niet verwachten.

38

HENDRIK DE VRIESDE NACHT

Twee en twintig gedichten, die dertig bladzijden be-slaan. Dat getuigt van zeldzame zelfkritiek. Deze kanvoorkomend werken, doordat ze onvolmaakt- gegroeidecellen streng verzwijgt, waarbij men dan helaas ook stel~lig kiemen smoort, --- of ook schiftend, achteraf. Zijnbreidellooze vruchtbaarheid verwees De Vries naar dezelaatste wijze van zelf~bepaling, en in de oogenblikkenvan rust en zuiver inzicht, tusschen zijn koortsige werk-roes, stelde hij een voorname keuze samen.Zijn kúnnen is hier, schoon nog niet meesterlijk, reedszeer geschoold. Het horten en stooten, hier en daar, isniet steeds een technisch gebrek, want stemt vaak metzijn innerlijk bewegen overeen; maar het ad absurdumtoegepaste enjambement, hem door anderen, meen ik,ook verweten, verbreekt herhaaldelijk de rhythmischespanningen. Hij blijft, in zijn volstrekt~oorspronkelijktaalgebied [volstrekt-oorspronkelijk als zijn wezen is,maar niet zijn pansche werk, hoewel slechts Vondel,soms ook Bilderdijk (vreemd genoeg niet via Gossaert,naar ik later vernam) , hoorbaar zijn] gedifferentieerdeklankverbanden te beheerschen.Er staan twee slechte verzen in zijn reeks: de rammelendeOorlogstarantella en daaraan nauw verwant, nog rom~meliger: Droomspel; --- en De Verdwenen valt pal buitenmijn horizon. De psalmachtige invocaties: Verlossing enDank voedt geen gelijkmatig -verheven gedragenheid:zijn G'euzenbloed blijkt toch niet sterk genoeg om dezedingen gansch te vullen.Hij heeft een hang naar kosmische, chaotische gegevens,centra van rotting, walm, verval. Hij ziet die dingen inhoofdzaak zonder ze aan te doen met menschelijke sen-timenten; ik zou deze verzen (type: Vervallen woning)nuchtere vizioenen willen noemen. Hier openbaart zichéén zijner kerneigenschappen: hij is niet ego-centrisch,en bijgevolg geen lyricus. Het is gewaagd, het standpuntvast te leggen, van waar uit hij opereeren zou: het wis--

39

seit steeds. Geo--centrisch is hij stellig niet. Men heeftvaak het gevoel of hij zich opstelt ergens aan den ach

-teronderkant van het heelal. Zijn wijze van componeerendezer verzen (de epische dus) is noch plastisch, nochmuzikaal. Architectonisch eer; gehakt, als het ware. Zijnvisie echter is niet anatomisch; zij vangt chaotischeobjecten binnen één starren omtrek: zoo worden dezedingen, samengesteld uit scherven en fragmenten, zeerhechte blokken toch.Maar in dit deel van zijn werk, het beschrijvende,heerscht nog een tweede zijner hoofdzakelijke geaard~heden: hij schreef het met een minimum van sentiment:het is, of achter deze schors niet die open humaniteitbeweegt, die wij gevoel noemen.In enkele dezer verzen bespeurt men, dat bij hem kos-misch en menschelijk lot elkaar doordringen; in Rampdreigt de obsessie der moderne stad; deze elementen,verhit, en in -een atmosfeer van purperen zwoelte enpracht, bepalen zijn latere werk: „Vlamrood".Er is, vervolgens, de reeks, die ik balladen noem (DeTwintigjarige, Verloren, Nachtlied, Verstooteling) . Heteerste daarvan is een volmaakt-stroomend- gespannenlied uit de Nacht; dat ik, temeer daardoor, heftig be~wonder. Vrij en ingetogen, wild en mild.Daar zijn, tenslotte, de toppen: Mijn Broer (en Koorts) .Laat ik mij tot het eerste bepalen: ook hier waag ik vangeen lyriek te spreken; welt dit vers uit ondergrondschestroomen ? Het is een nachtbloem aan den rand derStyx. Somnambule complexen wären hier, daemonischeschimmen, die Freud onmiddellijk als ongesublimeerdeerotiek zou signaleeren. Niemand weet waar het zijnoorsprong nam. Het besluipt u, worgend, als een onzichtbare hand.Hun maker is van God en Duivel bezeten, dat lijdt geentwijfel.

VLAMROODMeesterlijk werd nu zijn vormbesef: schier spelend be-heerscht hij de waarde der klankrelaties, trillend woog

40

HERMAN VAN DEN BERGH

HENDRIK DE VRIES

hij geledingen aan elkaar af. Zijn styleeren werd ijzerensoberheid: in die verstrakking leeft schoonheid van hetconstructieve, waardoor men cubisme vermoedt.De elementen die Vlamrood bepalen: zijn verhoudingtot de moderne stad, en de moderne vrouw. Tusschendeze klippen zwalkt zijn boot, en hij is geketend *enbetooverd.De stad bekoort hem zoo: chaotisch spel van kracht entegenkracht, kolommen van massaliteiten, branding vanrhythmen en kleuren; doch, in verheugende tegenstel-ling tot expressionisten, als hij geboeid door -deze mo-tieven, beperkt hij zich, snijdt uit den chaos een bergrensd fragment, doordringt dat met de orde van deneigen blik, transformeert en styleert het object. Zoo ver-werven die verzen, ondanks de zwaarte hunner gegevensen kleuren, die volkomen gedematerialiseerd worden, eenwonderlijke luciditeit en een zeer overwogen structuur.Ze zijn volmaakt uit de verf en hebben het doordrinrgende, geconcentreerde stralen van sommige edelsteenen.Verwant hiermede boeit hem, eensdeels, het kleurrcom~plex van de modernrgekleede vrouw, die, anderzijds, deatmosfeer van erotische oververhitting ontketent, dieVlamrood doordrenkt; doch zoowel: „de stad" als: „devrouw" schijnen wij niet als concreta te moeten beschourwen, waaraan zijn werk, in samenwerking met zijn sen~timent, opgroeien zou, doch hoogstens als het kristal,dat de oververzadigde oplossing van „abstracte vizioernen" doet uitkristalliseeren.Zoo lijdt dit werk, meer nog dan het beste, somnambulekernstuk van het vorige aan een mogelijk beslissendeuvel: dat der levens-vreemdheid, levens-schuwheid, zooge wilt. Ik betwijfel, of dit werk duurzaam zal zijn, ofhet levensvatbaarheid zal hebben, waar het zijn oor

-sprong nam uit een onderdrukking van het leven, uiteen psychische ascese. ik betwijfel, of een werk kunstmoet heeten, dat niet in al zijn geledingen doortrokkenis van humaan sentiment. Ik betwijfel, of Charon u overvaart zonder obool. Ik breek hier geen lans voor eenigrealisme, ik wijs op een betrekkelijk onaantastbare zeker~

41

heid: dat kunst wortelt in humaniteit (het woord zij nietmis-verstaan, -door links noch rechts) . Vlamrood heftmij niet naar die toppen, waartoe ik geheven wil zijn;en de fout schuilt niet in eenig onvermogen van bevin~ding of expressie; de fout ligt in het feit dat zijn dui~zelend dieplood peilt in waat'ren, die m. i. geen essentieele levensbeteekenis hebben. Ik wraakte deze gesteld~heid t. a. v. een groote, de epische, groep in De Nachtreeds; ik vind ze hier in 't gansche werk terug. Het iseen felle teleurstelling te voorvoelen dat het, in verhouding tot wat wij, malgré nous, een absoluut kunstwerknoemen, een vergissing zou blijken.Het slotvers: Tuin, mild-geheimzinnig van aanslag,'schoon een volkomen-geron_d gedicht, redt dezen bun~del niet. Het is echter nauwelijks te gelooven, dat deMuzen, die dezen dichter blijkbaar graag omarmen, hemniet eenmaal in den stroom des levens zullen stooten.

SILENENIk geloof, dat Hendrik de Vries, wanneer hij zich nietdoor het schrijven van deze gedichten, althans voor eendeel van het gif in zijn aadren had kunnen zuiveren,allang in waanzin was ondergegaan. Want hij wordt tevolkomen, te weerloos, te vertrouwd en tevreden bijnadoor dezen duivel beheerscht: hij kent de oerangsten, hijstreelt de gedrochtelijke schimmen; hij ijlt in spook~koorts, hij droomt nacht en dag van moorden, die hijbeging en van moorden, die hij nog plegen zal. Kinder-lijk dapper, kinderlijk vertrouwlijk, kinderlijk bangdaalt hij af in het duister; hij tast naar het hart van dezwarte grotten; hij slaapt tusschen gestorvenen; hij ont~waakt aan de zijde van een gewurgde geliefde. Hijzoekt in de grauwe morgenschemering het lijk van eenvrouw in kille, beschimmelde kelders; hij ziet in ver~molmde zwammen en bloemen de gezichten van lang--verloren beminden; hij wordt op den voet gevolgd doorden schim die hem wegvagen zal als een schim.Er is iets, wat dit alles soms reddeloos onbereikbaarmaakt: het contact met alle menschelijke realiteit raakt

42

dan zoek; een terugzien van oude bekende plekken endingen wordt tegelijk irreëel en banaal (in verzen alsWeerzien, en De Geboorteplaats) , en als ik het goeddoorzie, maakt juist de kalme vertrouwdheid met hetschimmenrijk, het lang vervlogen zijn van de wanhoop,de bijna vriendlijke, nuchtere banaliteit deze verzen totteekens van een veel dieper, natuurlijker waanzin danwanneer zij doorschokt waren van opstand, van felle,gillende radeloosheid. Het is alsof hij zich allang nietmeer tegen den daimon verzet; soms is alle verweerniet alleen gebroken en vergeten, maar bijna glim,-lachend erkent hij de nutteloosheid, en het vergeefschedaarvan; het is geen gevecht met een gruwel meer,maar een bijna bedwelmd, soms in teedere verrukkingenzich eraan overgeven en toevertrouwen; het is een,voor ons althans, die tusschen hemel en aarde staan,misdadig, zielsverminkend opgaan in de vervoeringenvan het derde rijk: dat der half gestorvenen en half ge-borenen, der grauwe, waanzinnige vergetelheid. Wie ditschrijft, wie dit leeft dus, vergiftigt zich, met een uiterstraffinement, in verrukkingen, waarin het hart bederften het bloed langzaam verschimmelen moet.Natuurlijk, soms doorvaart wanhoop, felle, schokkendeontzetting, vrees en snikkende doodsangst deze vale,betooverde ellende, maar even vaak geeft hij zich aandeze verrotting en ontbinding van lichaam en geest , -kracht over met een perfect beheerscht, bijna systema-tisch overwogen epicurisme: het wordt een langzaamdoorproeven van het opium der angsten, van het zalig,helder en tegelijk duizelend verzinken in de teederedroomen der morphinisten. Dan is niet alleen alle vitalewanhoop voorbij, maar superieur veronachtzaamd engedood; dan is de aarde, ons strijdperk, voorgoed ge~loochend en ontvlucht; dan wordt eenerzijds de waanzinverdubbeld door de alledaagsche vertrouwdheid waar~mee hij zich in haar beweegt, en anderzijds bijna tot eenfictie ontmaskerd door het puurraesthetisch spel, dat hijermee speelt. Dan houdt hij met moeite haar ontzettinggaande door een kunstmatig volgehouden suggestie,

43

maar de anders ook in die berustende, bijna overwogen~tevreden gedichten overal onzichtbaar tegenwoordigeangst werd een truc; en ik weet niet, wat ik hem slechtervergeef: zijn soms glimlachend verspelen van een men-schelijk geluk, het opium-schuiven van den waanzin, ofhet, in oogenblikken waarin hij hem losliet, voorwendenvan zijn voortdurende aanwezigheid.Soms haat ik dit werk: want het schrijven van poëzieis voor mijn gevoel geen uitsluitend aesthetische figu-ratie, maar een vitale taak: zij raakt aan de wortels,aan het hart der aarde, aan de kristalkern van hetheelal; de dichter, de vormer, hoort ge (de anti-forma-list) dringt door tot in het centrum van het bestaan,hij transformeert leven in de zuivering van het schep~pingsproces, hij richt leven. Slag op slag verloochentHendrik de Vries deze taak. Maar voor hem ligtdit misschien anders; eenerzijds schrijft hij omdat hijden daemon bezweren moet, maar anderzijds speelt hijermee; ik vrees, dat zijn krachten door dit spiegelgevechtvruchteloos worden beproefd en verzwakt. Maar daar~naast: ik ken haast geen poëzie, in ons land, en daar

-buiten, van vroeger of nu, waarin zoo fel de strijd wordtgevoerd tusschen menschelijk leed, ellende, verminking,angst, en bijna ontmenschelijkte, in banale vertrouwenlijkheid genoten waanzinnigheid, en verder tusschen dezezwarte, vale, beschimmelde gifmaterie en de harde wittestraalkracht der vormkern. Telkens slaagt hij erin, somsschijnbaar zelfs moeiteloos, het dier te temmen, en eenenkele maal wordt deze ontbonden ontzetting doorvuurdletterlijk van een zoo smetteloos, kinderlijk, bijna angerliek trillen van wat ik het vorm-licht noem, dat aanvanrkelijk-af schuwlijke verzen (menschelijk~beschouwd)door deze transfiguratie de eenige uitwerking wekken,die men van elk kunstwerk eischen moet: de katharsis.Ik vrees, dat deze reactie uitermate persoonlijk is; enmisschien is zij ook voor mij-zelf slechts tijdelijk waar.Ik weet dit nog niet, maar ik word, door de wijze waarophij zijn materie formeert, een enkele maal geladenmet positieve kracht. Meestal niet: ik omschreef mijn

44

reacties hiervóór; ik bewonder, om een oogenblik denormen te onderscheiden, bijna zonder voorbehoudzijn technisch meesterschap, want er is een volmaaktvakmanschap toe noodig om met name de banale inti-miteit van dit schimmenrijk te suggereeren, een uiterstbeheerschte versificatie verleent aan deze sluipmoorde-naars-poëzie haar soms bijna idyllische argeloosheid;ik vervloek de momenten, waarop hij met deze materiegeflirt heeft; ik lig urenlang wakker als ik denk aan degrauwe ontzetting, de weerlooze angst, het bederf, dathem doorsluipt; ik zou hem kracht willen geven, als hijdie nemen zou om den strijd opnieuw te gaan voeren,want er schokt te veel wanhoop nog door dit werk dandat men hem als -een voorgoed aan ons ontzonkene kanzien, maar wie weet, hoe lang hij dien strijd al vocht,en hoe dapper en hecht, want wie kent zijn vijand prercies ? Gij kunt er zeker van zijn, dat een zoo strengenatuur als de zijne alleen die toestanden, herinneringenen angsten omzet in poëzie, die hij niet op andere wijzenknevelen kon; en hij bedwong ze, volmaakt.Streng-poëtisch zijn deze „Silenen" bijna zijn sterkstebundel geworden, want ten eerste zijn de inzinkingenniet te diep, en zeer schaarsch, voor de rest; en tentweede haalt hij hier hoogten, en diepten, die de huive~ringwekkendste verzen uit „De Nacht" wellicht nauwerlijks kenden. Stellig is het zijn gaafste. Ik voorspel niet,waarheen hij zich richten zal, als hij voortgaat metdichten, maar in deze lijn zich bewegend kan hij, voorzoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of alssimulant. Het eerste is misdadig en moedig, het tweedelaf en ordinair. Nu ik die laatste twee woorden hierneerschrijf, en daarbij aan hem denk, weet ik reeds, dathij ze nooit zal oproepen, want hij is daimonisch, pathertisch, en sterk gestyleerd. Maar wat dan ? Ik zeg u: hetis volmaakt onvoorspelbaar, maar de harde, enge hitte,of de vale kille leegte, die al zijn werk kenmerkt, zalhem, vrees ik, nog lang de grootheid onthouden, diebreed en vol is, en die hij, technisch, formeeren kan,Maar techniek volstaat niet alleen. De gedichten van

45

Hendrik de Vries zijn voorbeelden van een technischeovervolmaaktheid, en een creatief tekort. Maar aan desuggestie van verzen als deze ontkomt geen mensch.

NOCTURNE III.

Ik zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid.Hij heeft mij aangesproken.Hij heeft mij bij de hand geleid.Hij liet mij binnen en heeft licht ontstoken.Hier zit ik. Het getik der klok verbeidtNog steeds de dag, die half schijnt aangebroken;Een lijkig vaal, dat alles overspreidt,Een schrik, ondraag'lijk, als de schrik voor spoken.

DE GEBOORTEPLAATS.

De plaats waar mijn bestaan begonIs 't mooglijk, dat ik die weer vond ?Zoo vaste grond, zoo milde zonAlsof hiervoor nooit iets bestond,Alsof hierna niets komen kon.Ik ging de kleine wegen rond.

't Bleef alles even frisch en klaarNa 't afscheid, na zoo menig jaar,Te wreed, te zoet om waar te zijn --Vergeefsche droom, verdwijn, verdwijn.'t Ligt alles even frisch weer daar —Een schijn, waarop ik staar en staar.

De menschen: ook dezelfde nog.Door 't zelfde noodlot voortgezweept,Op 't zelfde leven ingescheeptEn meegesleept naar 't zelfde zog.Ik vraag mij : ben ik nu ontwaakt?Ik heb de stammen aangeraakt,Maar alles 't zelfde: zinsbedrog.

46

De bank die ik mij telkens koos.Gedoken rust ik hier een poos,

Een kranke ziel, die half genas.De menschen spoken dicht langs 't glas,De deuren dreunen echoloos :'t Bleef alles, alles wat het was.

47

SLAUERHOFFCLAIR-OBSCUR

De beweging van Tachtig is maar zeer ten deele deprima causa der moderne poëzie in ons land: zij is veelmeer een schok, een donderslag die licht en ruimtemaakte, dan een vruchtbaar fond, dan een kiem die nunog vrucht zetten zou; en de voorstelling, die in hetverloop onzer dichtkunst sinds '80 een organische, his-torischrnoodzakelijke ontwikkeling ziet, is een fictie, diede subjectieve causaliteit onzer hersens aan de objectievefeiten ten grondslag en richtsnoer legt; en het spreektdus volstrekt niet vanzelf, dat Boutens volgde op Kloos,en Buning op Boutens, en op Buning den Doolaard, ofDonker of Kool: die opeenvolging is alleen chronolorgisch, en volstrekt niet causaal; maar omdat de poëziehier nu veertig jaar bloeit, onafgebroken vrijwel, werdmen geneigd en gewend haar als een organisch geheelte gaan zien, en de perioden van '90, 1900, 1910 en 1918als vervolg~ (gevolg) en verval-stadia (de laatste tweezeker) van een groot, een kiemkrachtig begin. Maarniets is onjuister, want ten eerste zijn er, ondanks eentraditie, geen scherper verschillen denkbaar dan juist deonderscheiden perioden, die men na '80 hier zag (hetdichterschap van Boutens is vijandig aan dat van Kloos,en onverbindbaar is Leopold aan Hendrik de Vries: zijkonden eeuwen uiteen zijn ontstaan —), en ten tweedewas geen poëzie zoo beperkt als die van Tachtig, zooarm aan voortplantingsdrift, zoo arm aan kiemen; alser één dichtkunst is, die geheel in, op, uit en met zichzelfleefde en verging, dan die van '80: zij was prachtig,hevig geladen met natuurdrift en hartstocht, maar zijheeft alle draagkracht en toekomst gemist' ze hadvleesch en bloed, maar geen beenderen; geen ruggegraaten geen sperma en ze had geen hersens vooral. Het is,veeleer, wonderlijk, dat daarna menschen als Boutenskwamen en mevrouw Roland Holst. Natuurlijk: er zijnzaden verder gewaaid, en trekken overgeërfd, maar vol, -strekt niet in die mate, dat er van een poëtische cultuur

48

SLAUERHOFFNAAR EEN TEEKENING VAN VAN UYTVANCK

ROEL HOUWINK

sprake kan zijn, en de traditie in onze dichtkunst isveelmeer functioneel dan materieel: de z.g.n. erfenis vanTachtig was lang voor hun dood volkomen opgelold;Tachtig was een kort, woest en prachtig feest. Maarmen had vérzen geschreven, het dichterschap had gerleefd, de functie talent gewerkt: dat alleen werkte be~vruchtend en stimuleerend, en voor zoover men denjongeren dichters tachtiger-epigonisme verwijt, vergistmen zich weer: er bestaat geen scherper verschil dantusschen Gorter en Slauerhoff; en inplaats van veelrevolutie en weinig sterke poëzie, ziet men nu het vol~ledige tegendeel. --

Niemand is objectief, maar al zeer persoonlijk beoordeeltmen werk van een onmiddellijk tijdgenoot. Ik geloofbijna, dat men het essentieel anders beoordeelt dan an-dere poëzie, dan alles van het verleden: er spreken,trillen, bewust of niet, willens of niet, dingen mee, dieanders verdwijnen: want elk tijdperk heeft elementen,vluchtig, onherhaalbaar einmalig, die het zijn eigen,onmiskenbaar karakter geven; er leeft in de poëzie vaneen tijdgenoot een alleen voor den contemporainen lezerherkenbare geheimtaal; hij alleen weet, behalve alles watook lateren erin kunnen vinden, tusschen de regels, ach'-ter de woorden, beelden en rhythmen die ephemere im-

-ponderabilia te ontdekken, die nu, maar dan ook nooitmeer, het leven en de poëzie zóó en anders maken danvroeger, zeer kort geleden. Ik zeg niet, dat deze bestanddeelen wezenlijk zijn voor een kunstwerk, maarzeker verlevendigen en verbizonderen ze, voor den tijd~genoot, de waarde van contemporaine poëzie. -- Somsis het anders: want evengoed als men zichzelf somsziet, alsof het een ander was, in een anderen tijd, eenbijna onherkenbaar, beklemmend-bekend, maar niet teherinneren vreemdeling, evengoed ziet men het werk vanden tijdgenoot, soms van alle tijdelijk surplus aan asso~ciaties, taalgeheimen en rhythmische spanningen ont-daan; dan kan men, afgezien van verwantschap, die menevenzeer met lang-verleden tijden of individuen kan heb-

49

ben, al is die verwantschap (van bloed, of stam) eenandere dan die tusschen contemporainen, eeuwenoudwerk met dat van vandaag vergelijken.

Toen Van den Bergh en de Vries al waren volgroeid,in '21 dus ongeveer, verscheen Slauerhoff. Twee jaardaarna gaf hij „Archipel" uit, en nu „Clairrobscur",waarin o. m. het vers werd gedrukt, dat bekroond is metden Prijs voor Poëzie. De Gids, de Stem, de Vrije Blarden vooral ( die blijkbaar steeds zijn gelukkigste zen-dingen hebben gehad) publiceerden vrij geregeld zijnzeer verscheiden poëzie: een quantum intusschen datgeen twintigste is van hetgeen hij schreef, want hij ismateloos producties: een dier happy few, inderdaad,wier vruchtbaarheid niet wordt geremd door eenhypercritische prophylaxis en gekweld door -een scrurpuleuzen angst om een onnaspeurlijke nuance: hij heeftden grooten moed te beginnen, door te zetten en des~noods te stranden en om te hervatten, vooral; maarvreemd, zijn werk doet niet overvloedig aan, niet fertiel,niet rijk in den zin van vol: een stroeve weerzin inschrijven verstart en verwildert telkens, zijn verzen, eenwrevelig laissez-aller, een verbitterde nonchalance: erzijn dichters, die het moment van creëeren eindeloosverschuiven; sommigen uit angst, omdat zij weten, datde droom breekt in het beeld; dat de zwevende schimten deele versteent in het woord; anderen uit luiheid,uit weerzin, uit kuischheid, uit schaamte. Slauerhoffbegint, herbegint — telkens opnieuw, letterlijk met denmoed der wanhoop, en zet dan door, koppig en met eenvasthoudend talent, maar met een nauwelijks verbetenweerzin; nooit gul, nooit overgegeven, nooit vol genoten geboeid. Maar hij heeft een onverwoestbaar talenten hij is kennelijk zwakker dan dit talent, het gebruikten gebiedt, het regeert hem; het laat zich niet afschrik~ken door zijn grilligen onwil; hij moet, hij is een ge~dreven dichter.

Men heeft gezegd, dat hij de avonturier naar het Abso-

50

lute zou zijn, en inderdaad: die voorstelling vat hem inwezen, maar zij is nog te concretiseeren wellicht, enhoewel ik bezwaren h-eb, in het algemeen, tegen sim

-plistische thesen en bezweringsformules, zou Slauerhoffmisschien de avonturier naar de volkomen stilte genoemdkunnen worden, naar de volkomen gesloten ieenzaam-heid; want in contact met medewezens, met het be-kende, met de beklemming van het hier en nu, wondtzich het individu; daarom gaan zij allen, geschonden-enen geschaden, eenzame, maagdelijke gothische prinsen,rococo-courtisanen, muiters en lesbische meisjes na deeeuwige teleurstellingen der gemeenzaamheid, weg enop reis, naar een stille avondzaal in schemer, naar eenbidkapel, naar een ijseinde, naar een zachten dood: eendwalende, grillige onrust, een slingeren tusschen vagehoop en wilde vertwijfeling drijft hen verder, naar vol~ler, kuischer, steeds witter stilten. Gij zult zeggen wel~licht: en hoe verklaart ge de barbaarsche kracht, en degodvergeten wreedheden dan; de woeste zwarte, een~tonige vaart der piraten, de ' luchtige, speelsche en werreldsche feesten, de macabere, cynische dansen en droo--men ? Ze lijken mij, relatief, perifeer, deze zaken; wantwezenlijk gaat hij er nooit ten volle in op; hij geloofter niet in; hij verstrooit er zich mee; altijd weer wordthij ontgoocheld naar de stilte, naar de volmaakte rustteruggezogen, naar een einde, zachter en eeuwiger dande dood. Ik wilde wel, dat simplistische, star dogmaticsche lieden, die dit werk decadent wilden noemen, envoos-vergiftigd, ten eerste in leerden zien, dat het zich,au contraire, vrijwel uitsluitend met essentialia bezighoudt, dat het op zoek is naar de binnenste kernen, naarde witte roerlooze stilte.Zijn talent is, sinds „Archipel", opvallend versterkt: hetwon alles wat het toen nog miste. Het verloor de rest:het onvaste, het vooropgezet-nonchalante, het gewild•-cynische (van den Corbière- cyclus, vooral) , het verloorook, helaas, maar dat kon moeilijk anders, iets van zijnlichtheid, van zijn doorschijnende kuischheid van toets;de wonderlijkrdoordroomde, wonderlijk-werkelijke „Pas~

51

torale'' uit zijn eerste boek had door die bewonderens-waardigrteere techniek een ijle, lichtende vluchtigheidvan toon en beweging, die in „Clair-obscur" verzen als„de Gouvernante" tegelijk navranter en minder neerslachtig had kunnen maken; maar hij behield het weerga~loos gynaecologisch tastvermogen en de souplesse ombijna onvatbare atmosferen en de nuancen daartusschente suggereeren; hij riep nu lévens op, en spanningendaartusschen, barbaarsch en teeder (Chlotarius en Frerdegonde) , hij geeft, in „Le passé vivant" en in „Landerlijke Liefde", b.v., het verloop van noodlottige lief desonwrikbaar-fataal. — Slauerhoff's taal heeft niets litterrairs; zij heeft met alle moderne poëzie de onmiddelijkheidgemeen: slechts zelden verzuimt hij haar de spanning, hetaccent, de onopvallende verheviging en vernieuwing tegeven, waardoor dichtkunst ontstaat; soms onderbreekthij te vroeg, soms rekt hij te lang een beweging, somsvergenoegt hij zich met à-peurprès', of hij verzwelgt enversmoort het gedicht (de „Ballade") in een grimmig~pathetisch gevoel, maar men heeft hier, in „Clair-obscur",een der voortreffelijkste bundels, waartoe de contemporaine poëzie tot nu toe in staat bleek. Slauerhoff is — eenboek waarin De Piraat werd gedrukt, en Het EeuwigeSchip o. m., zou het onweerlegbaar bewijzen — de krach-tigste, tegelijk meest gedifferentieerde en meest concenrtreerende der jongere dichters en bij alle ontgoochelingen verbitterde moeheid het onverwoestbaarst talent.Twee fragmenten, beide uit Chlotarius:

Zij wisten niet, hoe hij soms stond te smeekenWaar takken 't donker bonden voor zijn raamOm één weerstrevende die bleef ontbreken,Die niet terstond bereid was op zijn teeken,Maar hem afwees, als wist zij niet zijn naamEn zich oprecht verweerde als hij wou dwingen;Die zich niet overgaf in worstelingen,Voordat hij overheerschte en dan saamMet hem verzonk in eendre duizelingen.

52

Hij wist wel, dat zij niet ter wereld was.Toch zag hij haar eens stijgen uit den nacht,Volmaakt doch vaag: nog niet te zijn besloten.Hij kon niet roepen, door het brijz'lend glasWierp hij zijn armen, in hun vlucht gewond;Bloed droop de muur langs, op den grond — de wachtBesprong de wenteltrap in dolle jachtEn bonsde op een deur die bleef gesloten.

en:

Hij dacht vaak aan de wreede Fredegonde,In St. Germain des Prés abdij begraven;In de granietzerk stond haar épitapheVoor eeuwig vast: en meurtres estoit féconde.

Haar lichaam lag slank op het graf gebeiteld,Maar onder steenen plooi bleef haar gelaatOnuitgebeeld, als had vazallenhaat't Behoud van hoe ze in wezen was verijdeld.

Hij had van de gevreesde een miniatuurIn leegen reliquieënschrijn gevonden.'t Aanschouwen was zijn jeugd een avontuur,Het kussen later een geheime zonde.

't Bleef een verborgen trots, dat hij verstondWat haar tot waanzin, wreedheid had bewogen.Het had hem aangestaard uit felle oogenEn toegebeten uit de smalle mond.

53

VAN ELRO

MADONNA IN TENEBRIS

Indien niet mijn oordeel over bijna de geheele contem-poraine lyriek door een hernieuwd opvoeren van hetcritisch nulpunt zeer eenzijdig -afwijzend en persoonlijkgeworden was, zou. mijn oordeel over de gedichten vanVan Elro, den hoogeren tweelingbroeder van den pro-zaschrijver Roel Houwink, ongeveer zoo kunnen luiden:De poëzie van Van Elro is in haar beste momenten ( diein den Palladiumbundel zijn samengebracht) de uitdruk-king van een ingetogen deernis en een sereenen wee~moed. De gegevens dezer gedichten zijn in hoofdzaakvrouwen, die zich in een a. h. w. sidderenden tusschenrstaat bevinden: tusschen angst en verlangen, tusschendag en nacht, tusschen dood en leven, tusschen maagden vrouw. De titel geeft dien voorkeur voor vrouwelijkeschemerstaten reeds duidelijk aan. Dralende schem^romweeft haar; ijle onbestemdheid doet haar huiveren;zij blijven vaag en raadselachtig achter een waas, eengeheim van neteldoek, om hem zelf te citeeren. VanElro's intuïtie vat die toestanden in een behoedzaam,zachtpeilend tasten; zij verstart de schakeeringen nietdoor scherp, versteenend ingrijpen; zij laat de over~gangen vloeiend en schemerend -organisch.De beweging der verzen is te zeer g. elijkmatig. een ge--volg van zijn wijze van ervaren, die te volgzaam is: zooworden zijn gedichten meer begeleidingen van toestan~den dan verhevigingen daarvan; zoo ontstaat anderzijdseen zuivere verhouding tusschen beeld en beweging, en.een zich zelf bijna voortdurend gelijk en gelijkwaardigtimbre.De aard van zijn werk wordt wezenlijk bepaald doorden schroom, waarmee hij zijn gegevens benadert. Dezeschroom (want bij alle onthullen en ontkleeden is zijnaanvatten nooit een aanranden), deze bijna bedeesde,stille noblesse in de nadering tot zijn objecten, heeftcreatief een nadeel: uit respect voor het eigen~levenzijner gegevens wordt zijn visie over-bescheiden, aarze-

54

lend soms en onscherp. Het is, alsof de definitieve ont-moeting tusschen den dichter en zijn objecten nog nietplaats heeft gehad; daardoor berusten zijn verzen meerop een zwevend vermoeden dan op een doorgronden;daardoor blijven ze in een voorstaat: de schok, de geboorte staat nog te wachten. Dit gevoel deed Nijhoffvermoedelijk schrijven: deze verzen doen naar het levenverlangen. Dit on-agressief, afwachtend waarnemen, ditniet beslissend doorstooten, doorbijten, geeft hun in eengunstig geval een betooverende onbestemdheid, in eenongunstig: een matte onwezenlijkheid. Maar telkensverhevigt zich zijn weifelend naderen tot een nog immerbeschroomd, maar doelbewust tegemoet gaan; de matte,volgzame rhythmen spannen zich tot een ingetogen maarvaste beweging; de wazige onwezenlijkheid verheldertzich tot een parelgrijze luciditeit. Dan ontstaan verzen,die zoo stellig tot de beste behooren van onze jongelyriek ( „Avond", „In Memoriam", „Moederschap" )dat ze daarmee staan of vallen.Ongetwijfeld is een afwijzing van deze jonge lyriek alstotaal een uiterst -persoonlijke houding, en zal de lectuurvan Van Elro's verzen voor hen ,die tot milder aanvaarden geneigd zijn, de verheugende ontmoeting be~duiden met een verstild en edel talent.

55

JAN ENGELMANHET ROOSVENSTER

De kleine plaquette van Jan Engelman valt in twee stukken uiteen: het eerste vormt het lange gedicht DeGeboorte, het tweede bevat de kortere verzen daarna.Deze laatste bespreek ik hier eerst: zij halen een streepdoor veel aesthetiek, niet alleen door sectarisch-beperkte,maar zelfs door de ruimste, de meest abstracte: wantdie eischt allereerst: evenwicht, een ontzaglijk -gespan~nen, ondenkbaar-trillend evenwicht tusschen de functieswaarin en waaruit poëzie leeft en ontstaat: rhythme enbouw, beeld en toon, beweging en drift —, en misschieneischt ze wel, dat één dier functies primair is daarin, ende andere derivaten daarvan; misschien moet één van hen— het rhythme dan, naar mijn preferentie -- het levende,heerschende centrum zijn, dat over de rest (emanatiesdaarvan) hiërarchisch regeert. — Onbekommerd omdeze aprioristische desiderata schrijft Engelman poëzie,in aanleg organische poëzie, waarin niet alleen dit even.-wicht niet bestaat, maar evenmin hiërarchie; nog minder:de poëtische functies bij hem zijn volstrekt ongeneigdtot eenige samenwerking; ze gedragen zich ongeneeslijkeigenzinnig, koppig onafhankelijk en autonoom: hetrhythme stoort zich niet aan den bouw; de beeldvormoverwoekert welig de toch al wankele structuur, hetsentiment deserteert. Welbeschouwd heerscht in ditwerk een volslagen poëtische anarchie, een roekeloozedecentralisatie. Ik zou, in uw plaats, na deze overwe-gingen de kans op poëzie zeer gering gaan achten. Ikachtte ze zelf zeer gering. Maar ik herlees weer zijnwerk, en sta voor het onverwrikbare factum: het ispoëzie, het is een fond ras-poëzie, maar mijn God, hoediep ligt dat fond! De zaak is zeer vreemd: geen cen--trale, levende functie, die heerscht; geen samenzweringof hiërarchie der al of niet afgeleide factoren: eenschrille, wankle, soms wrakke structuur, een toon dieplotseling overmatig aanzwelt, een gedachte, die achterdrie vier elkaar kruisende en bevechtende, f ragmenta~

56

JAN ENGELMANNAAR EEN TEEKENING VAN HENRI JONAS

GERARD- BRUNING

rische beelden onzichtbaar wordt, een rhythme, dat opeen beslissend moment precies het verkeerde doet ( altijdte vroeg inkrimpen, b.v., minderen, reven, hoe wilt gehet noemen) , en toch poëzie. Barok, expressionistisch,door en door katholiek; dof-brons van toon, in zijnvervullingen; overplastisch; angstig-wankel van omtrek,altijd; onberekenbaar, onbetrouwbaar in haar rhythmen;maar daaronder, daarachter, daar soms mijlen ver onderen achter een humaan en poëtisch hart! Dat alleen maarverzuimt --- aesthetisch is dat onvergeeflijk en creatiefontzaglijk gevaarlijk! -- de plaats en de functies vanhet hart in de lichamen zijner gedichten in te nemenen op zich te nemen; dat dwaalt, revolteert, zorgelooswandelt, vertegenwoordigers zendt; — deserteert ? —Ik kan onmogelijk blijven beweren, dat wie De Geboorteschrijft, een dichterlijke deserteur zou zijn. Want ook alwerd dit vers goddank niet feilloos, het logenstraft vrij~wel alle bedenking, die rijst bij zijn kortere werk: hetis grootsch van conceptie, vol van toon, vaart en plas-tiek; verrassend in duizend teere nuancen, en jong, jong,jong. — Ik ben achteraf, uitermate verheugd, dat JanEngelman den moed heeft gehad de eenheid van zijnplaquette te schenden, en inplaats van meer kleinereverzen De Geboorte gaf; want dit vers redt zijn bun~del van fragmentarische, barokke, brokkelige klein~poëzie naar een brok vurige, snelle, volle. De zaak isalleen: laat het hart werken, bloed-stuwen, leven in hetlichaam der kleinere dingen, of verwerp ze en kies degroote, want zoo goed het laatste is, zoo hachlijk deeerste.

57

GERARD BRUNINGMet toestemming van Henri Bruning overge-nomen uit Gerard Brunings Nagelaten Werk.

Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordthier geen kathedraal meer gebouwd. — Neen, nu wordthier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistochtgewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten,eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad één derlaatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingischgeslacht, één der laatste strijders op de wallen der gothi--sche vesting, één der laatste erfgenamen, zooals hijschreef van Rimbaud, van ongekroonde koningen envertoornde slagorden en eilanden, ver achter de grijzekim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd,waarheen geen schip meer landt; en met hem stierfevenzeer de schepper, moet ik het noemen, van hetsneeuwwitte, angelieke levens-gedicht van zijn laatsteweken op aarde: een bladstille, waarlijk serafischehymne. — Maar gij, die dit leest, zaagt hem niet in diedagen, wellicht, en gij zoekt in zijn werk naar de voor~schemering althans van dien kristalklaren vrede, waar~van ik gewaag; en gij zoekt, grootendeels, tevergeefs.Want van deze stilte, die de kern van zijn wezen was,straalde weinig door in zijn werk; zij was, zoolang hijnog schreef, nog niet vol en vruchtbaar genoeg in hemom zijn werk te doorlichten en het mild en glanzendte doen zijn. En daarnaast: hij heeft deze teerheidkrampachtig en hardnekkig verzwegen, angstvalligvreezend voor gemeenzaamheid (en angstvallig tastendernaar: twee schuwe, schroomvallige stilten wordensamenstroomend één stilte, en het wilde rood van tweestormen verbrandt tot één bliksemwit vuur...) want vanbinnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbar-stigheid verheimelijkt nauwelijks het krampachtige zelf-verweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelalgesmeed in een woedende zelftucht: een harde, bran-dende schaamte om al te zichtbare teederheid harnasten hardt onze jeugd. Maar zij is niet enkel gevolg, deze

58

weerbaarheid — en primair was zij in hem, wanneer hetniet ging om zichzelf te bestendigen en te verbergen,maar als de idee waaruit en waarvoor hij leefde, hemriep: dan vocht hij, vurig en hard, in een onverzoenlijke,grimmige vijandschap, zelf bijna ten prooi aan den heilirgen haat, die hem bezat en bezielde, tijgerachtig dikwijlsnog meer helaas dan koninklijk als een leeuw. Daarachter echter verschool zich een kinderlijk kind, wanthij was, in wezen — lees zijn onhandige vreugde, enzijn onbetoomd medeschreien met Gorter, lees zijn onverhoedsche, snikkende verteedering in Rimbaud, lees inKlondyke vooral zijn weemoed om de droeve schoonheidvan het meisje der Kaspische zee —: een stille, gekwet-ste, een schuw en teeder kind, dat tastte naar teederheid(eene, die hem zag spelen met een klein meisje, verteldevan hem, dat hij stralender daarin opging dan in onzefeiste disputen over Stravinsky, Holbein en Holst) .Maar hij was tevens een man; een man, nochtans, diezich door de grauwe, gore beslommeringen der dagenschreeuwend vrij -vechten moest naar het wilde, stor-mende lichten der aarde, naar de dreunende, phospho-resceerende pracht van steden en havens, naar deglooiïende, stroomend ,e vergezichten buiten zijn stad:hij heeft de aarde en het leven en dezen in zijn oogenverloren tijd hartstochtelijk liefgehad; hij heeft stil envurig, stormachtig en teeder, vroom en groot geleefd.

Ik ben er mij wel van bewust, dat talrijke plekken in zijnwerk den mensch, dien ik hierboven omschreef, niet indie mate van rijkdom en hevigheid geven, die mijn karakrteristiek u wellicht doen verwachten, maar ik vermoedtoch zeer stellig en scherp, dat ook wanneer mij hetonschatbare voorrecht onthouden was hem persoonlijkte hebben gekend, die karakteristiek niet anders ge~worden zou zijn, want wel degelijk spreekt hij zóó, enzoo hevig en rijk tegelijk, op talrijke andere plekken.daaruit; en dat niet alleen (zoodat ge mocht meersen,dat dit beeld van zijn wezen er uit af te lezen, of uit opte maken zou zijn), neen: hij heeft zichzelf — minstens 1

59

-- in die mate van rijkdom en hevigheid, die ik er aantoeken, wáár gemaakt en vervuld in zijn werk; hij heeftzich volkomen gerealiseerd: het is geen belofte, zooalsdat dan heet, het is een vervulde belofte veeleer; geenpoging, geen aanloop, geen tasten, maar een daad, eensprong en een greep: er komt in dit proza, vooral wan~neer hij bezield en bezeten was door zijn geloof (wantde diepste drijfveer van zijn leven en werken ontsprootuit geloof, en hij, die, theoretisch, kunstenaarschapmoest scheiden van apostolaat, schreef in zijn felstemomenten pathetisch apostolisch, met een waarlijk pau~linisch fanatisme, een proza rood- en witgloeiend alsstaal... ) , -- er komt in dit proza een woeste, forschepracht soms gestegen, een snelle, verbeten en hijgendevaart, die ons niet alleen door haar schoonheid verrukt,maar die óns, de jeugd van vandaag, verrukt en ver-voert en ons sneller, dieper en voller ademen doet enons bloed ontbrandt, omdat hij spreekt met een stem,die trilt als de onze; omdat wij ónze vervoeringen enstilten, ónze gedachten en rhythmen en sentimenten,versterkt en vervuld, met de stijgende blijdschap vanhet zichzelf in anderen en anderen in zichzelf te ontrdekken, hervinden in zijn vervoeringen en stilten, berwegingen, rhythmen en sentimenten. Want er is tweeër-lei schoonheid (en inhaerent daaraan: tweeërlei vergan--kelijkheid) : de ééne is dé Schoonheid, van de Chineerzen en de Babyloniërs, van Vergilius en Plato, vanIngres, als ge wilt, van Modigliani en Picasso, -- enwij hebben haar lief, zeer genegen en trouw en onge~neeslijk-platonisch; maar de andere is ónze schoonheid,de ons bloed-verwante, in alle tijden, en wij omdroomenhaar niet met een zeer sereene zielsvriendschap, maarwij hebben haar lief met een wilden, donkeren hartstocht,met ons hart en ons bloed. En zoo vind ik het proza vanGerard Bruning niet alleen prachtig, bij stukken, maarik houd ervan, ik leef ermee — ... Ergens, ergens sist eencritische adder; goéd, stil !, venijn, ik zal je verzadigen,zuig je vol: goed, ja: hij kon geen gestalten oproepen;en zijn vertellingen missen het driemensionale der han-

60

deling, waardoor figuren vrij in de ruimte gaan staanen bewegen; een stuk als Bitumen is brokkelig van con~ceptie, wrak van bouw, onklaar van psychologie, amorphvan schriftuur, tout ce que tu veux; goed: Het venstervan Bourges is voor drie kwart grauw en vaal vanatmosfeer ( grauw en vaal als een deel zijner dagen:ziedaar de kiem), goed: hij heeft Rimbaud ten halveverminkt en ten halve geworgd, vóór hij hem opriep;hij kon, uit een sidderend ongeduld naar de beslissing,de geboorte niet afwachten, als hij schiep; en als hijvocht, bestreed hij zijn vijand soms plotseling niet meerop ridderlijken afstand: hij smeet zijn zwaard weg, envloog hem naar de keel met een schorren vloekendenkreet: zoo hóónde hij Stort en smeet hem met bezoede-lende woorden, en hij worgde Coster, hij bestreed hemniet meer; de haat overmande hem, meer dan hij zelfzijn vijand overmande, en deze overwinning, als ge wilt,werd voor hem zelf een verneedrende nederlaag (enhier, niet in een herdenking, is het de plaats, dit tezeggen; maar tevens, gelijk reeds, genoemd of verhuld,in veler In Memoriam stond: dat de liefde van GerardBruning den schroeienden haat van Jos. v. d. Hoog tenslotte geheel overwon ) -- en eindelijk is ook Klondykeniet volkomen geworden wat het beloofde... maar hier~mee dient dat critisch venijn dan toch ook over~verza-digd te zijn, want: daarnaast staat zijn stuk over Rem-brandt, prachtig van psychologie en schriftuur: lees wathij zegt over Rembrandt's gepantserde eenzaamheid,over zijn strijd met zichzelf en de horde, het gevechttegen Saskia en tegen de schoonheid, die hem bbetoo-#verden en beangstigden tegelijk; lees die prachtige blad--zijde over het roode kleed en de Staalmeesters zelvenvooral, en herlees dan die 10 regels misschien over hetroode kleed...; --- daarnaast staan de voortreffelijkefragmenten, scherp van inzicht en vast en klaar vanvorm, over Holbein en Baudelaire; daarnaast staan hetonverbiddelijk requisitoir tegen Coster en de vurige aan-klacht tegen Top N'aef f; en slag op slag, overal, voeltge de vaste hand van één, die kon schrijven, en die hield

61

van zijn vak; die zijn vorm wou veroveren en beheer -schen; en slag op slag, overal, hoort ge de starre stemvan een man, die vreest, dat hij te laat kwam alreedsom in het tumult der verwilderden en ontkrachten destem der orde vol en klaar te doen hooren; en ge wordtijlings zelve geroepen, om hem te bestrijden, of naasthem te staan, als een dapper soldaat.

Ik geloof, dat de scheppende, leven-wekkende krachtvan Gerard Brunings critieken grooter, veel grooter isdan die van zijn creatief werk in engeren zin; strijdendverhevigde en vervulde hij zich; de rust, de afzijdigestilte, waarin gestalten langzaam, langzaam ontstaan engedijen, ontbrak hem. En niet enkel door de levens~kracht van zijn proza-zelve verdiept en versterkt hij deonze, ook door de regenereerende kracht der beginselen,waarop hij -- lees zijn stukken over Jonge Dichtkunstvooral -- zijn critische werkzaamheid grondde: hij heeft,ten eerste, theoretisch elk ethisch en apostolisch apriorrisme in verband met kunst ver verworpen; hij eischte,secundo, [behalve een (bijna~voorondersteld) sterkkunstenaarschap] een, binnen de door elke persoonlijk~heid, gegeven, voor elke persoonlijkheid andere gren-zen: sterk en volledig leven, maar hij achtte dezen vol-ledigen rijkdom en kracht onmogelijk voor levens, waar~uit het voor hem essentieele besef van goed en kwaadwas vervluchtigd; hij ontkende de mogelijkheid vanlevensspanning zonder levens-richting; hij ontkende dekans op intensiteit zonder gehalte; hij zei: brute, doel-looze vitaliteit verwoekert zichzelf; de moreele normenzijn tevens vitalistisch: wie de moraal (voor hem hete~ronoom, inhaerent aan de voor hem objectieve waarheid) afsnijdt, snijdt daarmee direct: leven af, en ver

-'zwakt buitendien, indirect, de zuivering en versterking,die de moraal op de brute (bruto~) levenskracht heeft:zoo werd zijn reactie op elk kunstwerk drieledig, maarorganisch tot eenheid verbonden: aesthetisch-vitalis-tischimoreel tegelijk. De consequente doorvoering dezerbeginselen bracht hem tot een aarzelloos verwerpen van

62

duizend dingen die mij lief zijn, maar deze rigoureuzeeenzijdigheid was zijn waarde en kracht: ook langs dezenweg, door het hoog~ en strenghouden der normen, heefthij ons leven en levensbesef versterkt: wie zal hem, ookhierin, vervangen ? Ik heb het gevoel, of de contem~poraine litteraire critiek met hem haar ruggegraatkwijt is.

Twee, drie woorden tot slot: gij kunt dit werk, dezebeginselen en dezen mensch natuurlijk öf verwerpen Ofaanvaarden (gij kunt hem zelfs, als gij hem eeren wilt,alleen maar of verwerpen of aanvaarden) , maar gij kunter niet achteloos aan voorbijgaan: hij vroeg, en ik vraagvoor hem: heldere vriendschap of heldere vijandschap,één van twee.

63

CENDRARS

NAAR AANLEIDING VAN MORAVAGINELees, als het u eens wat al te grauw en eng wordt inHolland, dit boek van Cendrars. Ik voor mij krijg bijhet lezen ervan een onbedwingbaar heimwee naar dewereld, de wijde wereld van den lichtmatroos, en ik ver--wonder en erger mij erover, dat dit verlangen inslui~meren kon en zoo lang onvervuld bleef. Al mijn bezwa-ren tegen internationalisme, americanisme, cosmopoli-tisme en de rest vervliegen als rook. Ik wil weg en opreis: naar de ijskoude witte nachten der polen, naar dedreunende f os f oresceerende havens van Shanghai, Van-couver, Odessa, Rio, Port-Said; naar de zingendegroene stilten der Zuidzee.Ik geef toe: een boek is een schraal surrogaat, maar ikzou willen zeggen om van de prachtige fata morganader ruimte nog even terug te vallen naar de realiteit (!)onzer letteren: een werk, waar de globe in ronddraait,is altijd beter dan de horren-litteratuur van ons (determ is helaas niet van mij :) onvolvloekbaar vaderland.Deze stelling, precies zooals ze daar staat, heeft werke~lijk wanhopig-gelijk, maar veralgemeend wordt ze scheef:want een haard is een wereld en twee oogen zijn grondeloozer dan sterren en oceanen.Cendrars is een zwerver; een dier groote cosmopolitischeavonturiers dezer jaren, die de onrust meeneemt opsteamers en karavanen. Zij duiken op, voor zichzelfonverwacht, een avond in San Francisco, terwijl eenvrouw hen wacht, dienzelfden avond, in Bordeaux. Hunleven is snel, scherp en gedecideerd; hel en veelkleurig.Kris en kras oversneden met de teekens en merken vandertig culturen, eilanden, liefdes en woestijnen. Hunhart is een paspoort, bont en verward en vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerveerend tempo door-kruisen zij werelddeelen, revolutie's, menschenlevens enideologieën. Zij veroveren verten, en verlaten die; zijveroveren steden, zwart en brandend in den avond, entrekken verder, den volgenden morgen; de herinnering

64

BLAISE CENDRARS

verkoolt en verwaait als asch in den schemer...Ik geloof, dat slechts enkelen onder de zwervers behoo ,

-ren tot les vrais voyageurs qui partent pour partir(coeurs legers, semblables aux ballons...) , want de drij (-veer hunner tochten is angst, de reisdrift zelve gedre-venheid, en de reis, zeer zichtbaar, een vlucht. De touristblijft romantisch: hij ontvlucht zichzelf en de wereld,niet meer al ij Ier en zwevender naar den hemel, maarhaastig en radeloos van einder tot einder, van stad totstad. Slechts het aspect is veranderd: de koele, feilloos--gemechaniseerde moderne verkeersvorm, de mathema~tisch-berekende orde der verbindingen en vertakkingenwekken den indruk eener volkomen levensbeheersching;van een streng utilistische stijl. Maar het hart, daarachter, vitaal maar volkomen ontredderd, zwerft vanontgoocheling naar ontgoocheling in verwilderde, som~bere angst... en het einde is weemoed, veel weemoed.Moravagine, uitstekend geschreven, formeel en mentaalde volledige verbeelding van den modernen zwerver(amoralist, americanist, vitalist-uit-noodweer) is een dermeest fascineerende, meest verwerpelijke boeken vandezen tijd, maar het is hier niet de plaats voor een critiekop Gide, in dezen den stichter van bijna alle kwaads.

65

DELTEILJEANNE D'ARC

De bezwaren tegen dit boek liggen vlak voor de hand:men kan zeggen, dat deze Jeanne geen heilige is; dathaar beeld, in Delteil's visie verwrongen, historisch on~houdbaar werd; dat de eenheid, compositorisch be~schouwd, herhaaldelijk wordt geschaad door persoon~lijke ontboezemingen van den schrijver; dat deze onder , -brekingen tevens aan den roman de toch al zeer dubieuseobjectiviteit ontnemen; dat zij verder, deze subjectievetoevoegingen, beschouwingen over het gegeven in con~creto, en zelfs over het leven in abstracto sinds Balzacdoor het objectieve naturalisme overwonnen zijn, enzonderling verouderd aandoen in leen werk zoo fel envoluit van vandaag; dat de psychologie (als dat woordniet misleidend is voor wat Delteil doet: zijn psycho^-logie is nauwkeurig de tegenvoeter, bijvoorbeeld, vandie van Proust) te simplistisch en te schematisch is, datde syntaxis arm, de stijl getruqueerd werd, gemanierreerd door geaffecteerde grofheid; dat het totaal hetgeheim mist der ziel, en zichzelf vernietigt in rumoer...Ik begrijp die bezwaren ten volle en aanvaard ze tendeele, maar zelfs het sterkste eronder vervalt tegen mijntoch weer onbedwongen bewondering: de positieve qua~liteiten zijn stuk voor stuk gemakkelijk in staat allecontra's vér uit het veld te slaan.Jeanne d'Arc, bij Delteil, is een element; bijna eennatuurverschijnsel, een orkaan, een weerlichtend nood , -weer. Delteil zoekt dit niet te verklaren; hij lijdt nietaan de bijziende rebuswoede der gangbare psychologie;hij weet dat een mensch meer is dan een horloge; dathij een ondefinieerbaar geheim heeft, on-verklaarbaar,on-ontcij f erbaar. Daarom prutst hij niet urenlang aanveertjes, knipjes, knopjes en moertjes: het ding gaatkapot, of het ding blijft heel, maar het is te ontraad--seien, en een mensch, heel of kapot, blijft een enigma.Daarom analyseert hij niet, langs verstandelijken weg,maar hij synthetiseert, onwillekeurig, dóórdat hij beeldt.

66

De suggestie maakt het werken en het wisselwerkenvan de zielskrachten en de hartstochten voelbaar; zijdwingt te gelooven in de onverwrikbare realiteit vaneen gevoelsstaat; zij beneemt u iedere kans te bedenken:dat kon wel eens anders... Neen, het kan niet anders,het kan alleen zóó. Delteil maakt het leven van binnennaar buiten: fataal, goddelijk-en.-natuurlijk gedreven.De bijfiguren zijn grof geteekend: zij blijven te zeer opeerbiedigen afstand van Jeanne; ongeveer even ver; zijstaat in het centrum, de rest in een kring eromheen.Zij blijven tevens op gelijke eerbiedige laagte benedenhaar; zij steekt er een hoofd boven uit. — De gebeurternissen, het uiterlijk leven nemen in haar, in haar heiligetaak hun oorsprong en dragen haar merk; de bloemenfluisteren: Jeanne; de Loire zingt: Jeanne; de morgendanst voor Jeanne; Orleans valt, Reims valt, voor Jeanne... Delteil, dit alles mengend: háár leven, het wereld~gebeuren, de kosmos, het leven van volken, dieren, ster , -ren en soldaten ziet en verbeeldt het, diep-verbonden,onderling samenhangend en strijdend, als een grootsch,goddelijk natuurphenomeen. — Hier ligt de kern vanhet boek: het leeft niet alleen, en zeer sterk, in en metde natuur, maar uit de natuur; het is een stuk natuurzelf. Een goddelijk aarderrhythme dreunt onderin. Deruimte, het wittre licht van den aether doordrenkt degebeden, zuivert de harten, verrukt de lichamen, wap~pert over de roode gevechten en de brandende stedenals een vlag.Zoo werd dit boek — gegrepen en gevormd door eenman, die deze schijnbare chaos oproept, aanvuurt enmeesterlijk beheerscht, die haar bééldt: scherp, forsch,snel, overweldigend en geladen — het tegendeel van eenpanische verwildering, die in somberheid onder zou gaan,maar een barbaarsche heldere vreugde. Une danse dela zerre, maar organisch. Het is snel en luid, woest enklaar als een bergbeek; de vermetelheid stampt erin: dehoef slag van paarden in den wilden morgen; en hetbloed gonst en zingt, 'danst, danst, danst......Om deze prachtige, helle vitaliteit is dit boek, ondanks

67

vele,vermeende of onloochenbare gebreken, een dertallooze waar een jong geslacht naar verlangt; een derzeldzame, die het ontvangt en bewaart, voorgoed.

LA FAYETTE„Cholera" is in mijn herinnering rijper en rotter: „Jeanned'Arc" voller, vaster en vuriger (maar een herlezingwerd een ontgoocheling, voor een goed deel) ; „LesPoilus" is losser, en slordiger, maar vroolijker, en ver~rassender, als ik denk aan de enorme, tot caricaturenvergroote close-ups van Joffre en Clémenceau... En,,La Fayette" ?La Fayette werd te Chavaniac in Auvergne geboren.Delteil beschrijft zijn jeugd, zooals hij die van Jeannebeschreef: een kind in het hart van de parende chaosder natuur. Want de natuur is voor hem één cohabi~teerend heelal, één krioelende uitsiddering van sperma,één massaal en duizendvoudig wentelend tweeruggigfeest: dieren bespringen en bevruchten elkander; plantenschitteren in overvloedige hitte; sterren kruisen elkaar;geile lianen omknellen de schurende schorsen der boo-men, zaden en sappen, licht en regen, krachten en elecrtronen zijn geladen en dronken, bedwelmend en be~dwelmd. Bloemen omhelzen elkaar in den schemer,wolken dringen in wolken; het maanlicht, sidderend,glad en sidderend, steekt duizend speren in de wittescheeden van ravijnen, planten en beken.Ik merk, nu ik verkort en honderdmaal minder drastischdan hij zijn visie en werkwijze voor u aangeef, voor~zoover die betrekking heeft op de natuur, dat het be-zwaar, dat bij de lectuur ervan bij mij opkwam, zichhardnekkig handhaven blijft: Delteil heeft de myste~rieuse grens, waar een teveel zich plotseling voordoetals een tekort, overschreden. Men kan werelden, als mendat wil, met elkaar laten slapen, men kan den regenzien als een storm van grijs sperma; men kan de kretender genomen en gespleten wijfjes kervend doen gillenin het duister, maar men moet onder dat alles, of lieverin dat alles, een wet openbaren, een orde, een grens.

68

Delteil vernielt deze wet: hij besluit deze paringsge.-vechten zelfs niet met een bevredigenden sluimer, meteen alvergetende verzonkenheid, met loomheid, verzadi-ging, slaap, maar hij verwoest het proces door in tegrijpen op een hoogst willekeurig moment: alleen omdatzij, ook in zijn oogen, tot een monsterlijke excessiviteitzijn gegroeid, regelt hij deze (en andere) phasen vol~maakt anorganisch, en dwingt hij beesten, menschen enelementen tot een totaal kunstmatige coitus interruptus;en hij moet dat wel doen, goed-beschouwd, want hetproces, zooals hij het in gang heeft gezet, gehalveerd,puur-animaal, heeft geen organisch verloop of einde,dat hij schrijvend vervolgen en bereiken kan; het iszielloos, uitsluitend-spermatisch; adem-loos, atomis-tisch-chaotisch, einde-loos.De waarachtige schepper werkt anders: hij evoceert eenleven-in-statu-nascendi in het moment der conceptie;dan reeds ontvangt het een eigen rhythme, dat zichorganisch uitvieren wil in het licht. Scheppen is dan:deze kiem haar autonoom eigen-leven doen leven. Menis niet vrij meer, daarna, in het regelen van zijn materie,men kan alleen phasen inzetten en onderbreken, wannneer die materie het eischt. De schepper is na en doorzijn conceptie aan zijn schepping gebonden: hij heeft dewet, de orde, die hij haar inblies, in de beweging vanzijn geschrift te realiseeren; hij heeft haar tot haar eigeneinde te volgen. Natuurlijk: duizend onvoorzienbarefacta grijpen soms in (een hartverlamming, een spoorwegramp) , maar ook die moeten dan organisch, d. i.fataal worden opgenomen in het totaal: zij moeten erbreukloos worden ingeweven en opgelost. Delteil mis~kende dien eisch: daardoor ontstaan in zijn boek geengeledingen, maar duizend breuken; door op tien twintigplekken geopende aadren verstroomt het bloed. Nietgoddelijk onnaspeurlijk grijpt hij hier in, als de onzichtrbare hand, die elk toeval uitsluit, of insluit, maar gren-zenloos-willekeurig, te vroeg of te laat. (Vergelijk hetuitnemend-geformuleerde bezwaar van Coster tegenKnut Hamsun, die in „Het Laatste Hoofdstuk" zijn

69

eigen schepping verbrandt.) Ik citeer hier intusscheneen passus van het overigens-gewraakte genre, die in endoor zichzelf organisch verloopt:„Tout cela populeux, peinturluré, délirant, panthéïste,sensuel et monstrueux, Paradis terrestre et Déluge à lafois. II fait chaud, laiteux, humide. L'air sent la gomme,la muscade. Le soleil tombe sur le fleuve de tout sonpoids. Sous le choc, le chant des tourterelles chavire,un serpent en flammes la-bas monte tout love dans leciel, pareil au caducée. De grands poissons roses, entredeux eaux, se frottent les flancs dans un jaillissementd'écailles. Des pintades s'appellent, rauques, ardentes,mourantes. Deux alligators en chaleur, báillants, avachis,viennent flairer 1'étrave, s'y frottent un instant le nez,puis its s'accouplent, dans Tonde étincelante, les pat-tes palmées faisant feu... Peu a peu, sous le firmamentqui s'enamoure, c'est un nceud de désirs, d'appétits, depossessions. La fringale des trois substances, animal,végétale, minerale. Parfois, Ie bateau frote quelque Iletorride; au choc elle s'éveille, se disjoint: c'est un essaimde fourmis forniquantes. Les piverts, les cardinaux,s'amourachent a tue--tete. Deux flamants, collés jus~qu'au jabot, prennent leur plaisir sans un mouvement.On voit les singes, male et femelle, saucer d'une Ile a1'autre, ponts de cuisses; it l'attrape sur un magnolia,criante et cut vif, ils dégringolent liants sur Ie sable,ils s'y baisent a quatre mains, impurs, 1'oeil étrange etle poil en sueur. Les insectes de cristal, par myriades,valsent dans les rayons queue a queue.D'es couples degrues tombent du ciel, plumes battantes, paquets d'amour.On voit les serpents aquatiques dériver deux a deux,étreints et fondus jusqu'aux moelles, métaphysiques etbéats au fil de l'eau. Tout ce qui nage, vole ou rampe,et qui palpite ou rayonne, et jusqu'aux gouttes d'eau,et jusqu'aux molécules d'air, tout vire et volte, touts'enchante et s'en f ile et se páme et se fond, dans lalarge unité du jour."

Le Fayette groeit op. Neem aan, dat een kind, dat elk

70

wezen wellicht, bij of voór zijn geboorte, in kiem en alskiem zijn lot reeds omsluit, dat het, verborgen en inpotentie, als cel reeds gemerkt is en voortbestemd totdie-en-die daden en liefden, bekeeringen en revolutie's;zoek en geloof in zijn ster, zijn teeken. Maar keer dande orde der dingen niet om. Trek geen tegendraadscheconclusies omtrent zijn aanleg uit latere evenementen,die ge dan, anticipeerend op een uitkomst, in zijn jeugdal symbolisch en profetisch verkleind ziet. Zeg niet, omeen zeer concreet voorbeeld te geven, zooals Delteildat zegt: (ik cursiveer)„L'en f ant se lève. Sa résolution est prise: il ne rentreraplus au chateau, jamais plus. Le chateau, la vie sociale,la vie des hommes: a la gare 1 Lui, il choisit la chef deschamps, la liberté, l'aventure, le réve. Et le choix sym-bolique que fait en cet instant d'instinct cet enfantsolemnel, il est une annonciation. Toute sa vie, commeen ce matin sylvestre, La Fayette sera un indépendant.Il se mit à marcher au hasard, titubant et huppé, sousles arbres pleins de prestiges. Il se sent une faim deciel, une faim d'absolu que seul peut apaiser l'espace.Il marche, net et farouche, et cela prend — déjà —l'allure de quelque départ pour 1'Amérique.Daardoor krijgen niet alleen soms uiterst geringe feiteneen alleen achteraf gebleken zoogenaamde profetischedracht, maar tegelijk worden zij, afgezien van hun verdere draagkracht, onevenredig vergroot: een kind ver ,

-pletteren zij. En tegelijk verlamt deze anticipatie de ontrwikkeling van het verhaal, want soms krijgen laterefeiten, in plaats van een felle inslaande kracht, hetkarakter van een verzwakte herhaling: zoo overmatiggeladen waren de facta waaraan, in de jeugd, een voor~spellenden zin werd gehecht.Delteil's boek mist ontwikkeling, groei als men wil; hetmist zelfs stijging; ondanks de razernij om een climaxen apotheose: Tien, twintigmaal neemt het een aanloop,een sprong, een voorloopig toppunt, maar nergens wordtin zijn rhythme het leven voorgoed beslist. In werkelijk~heid werd het beslist, ontplooid en verhevigd op een

71

moment, dat Delteil, ondanks zijn verklaringen verder , -op, als schrijver, herschepper van La Fayette's leven,niet heeft gezien, niet heeft willen zien, welbeschouwd,omdat het zijn aanleg en toeleg onherstelbaar verijdelenzou. Die tijd was: de amerikaansche vrijheidsoorlog.Ik heb überhaupt het gevoel, dat Delteil zijn materie nietzuiver doorzag, dat hij telkens, teleurgesteld door hetverloop, met den moed der wanhoop weer verder schreefnaar een bevrediging, dat is voor hem een explosie, eenbrand, een plotseling verticaal stijgen, een onverhoedschloodrecht echec: hij ziet in het leven van La Fayetteovereenkomst met dat van Christus en Jeanne d'Arc,maar dramatisch gezien, met het oog op een apotheoti-sche mogelijkheid, staan die recht tegenover elkaar:want het leven van La Fayette verloopt in een anti~climax: en het hoogtepunt (de vrijheidsoorlog der Amerrikanen) ligt voor het temperament van den romancierDelteil te vroeg; theoretisch erkent hij dit: telkens wan,.neer hij het essentiëele moment in La Fayette's levenoproept, wijst hij, herinnerend en terecht, naar zijnjeugd. („Il a vécu sa vie a vingt ans, l'espace d'uneétoile — d'une étoile filante. Il a vécu sa vie en Amérrique, trois ans hardis, héroïques, pétulants. Depuis, cefut une dégringolade. Il a tout manqué: manqué la gloire,manqué l'amour... Raté...) maar hij heeft niet gevoeld,of althans niet begrepen, dat dit verloop, hem, Delteil,met zijn hang naar een climax, een brandstapel of eenkruis, niet bevredigen kon, omdat het hem iedere kansop een explosieve bevrijding onthoudt. Daarom heefthij, puur-instinctief, dien heroïschen tijd in een vliegend,letterlijk vluchtend tempo doorraasd; om de centralekracht en beteekenis voor La Fayette's leven ervan tevervluchtigen en te verkorten; in de vreemde hoop opmomenten die, later, zijn boek en hem-zelf de verzuimdebeslissing alsnog zouden schenken. Maar die kwamenniet meer, en hoezeer hij posterieure feiten opblaast enopvoert tot een spanning, die hun realiteit niet verdraagt,hoezeer hij gewaagt van het woord, dat inderdaad LaFayette's fatum omvat ' (de term: recommencer) , hij kan

72

JOSEPH DELTEILNAAR EEN TEEKENING VAN MARIËTTE LYDIS

HENRY DE MONTHERLANTNAAR EEN TEEKENING VAN JUAN LAFITA

de anti-climax van dit bestaan niet meer omranselen toteen climax, en ongetwijfeld besloot hij zijn boek ontrgoochelder, moeder dan wij.Zoo mist dit werk: ontplooiing, beweging, en groei. Zegik: beweging? Mist Delteil, dien ik eenmaal wild vene--reerde om de kracht van zijn dynamisch vermogen, beweging ? Precies: hij mist hier beweging, en langzame,duurzame kracht. „La Fayette" geeft in den vorm eenerrazende dynamiek in wezen een donderende statica; hetschrijdt niet, het stroomt niet, het ademt niet. Onder enachter het boek ligt La Fayette's leven, dat bewogen,geademd heeft tusschen oorsprong en einde, niet erin.Ik betreur het, dieper en feller nog dan ik zeggen wil,want ik heb in Delteil geloofd; ik geloof nog in hem.Ik vergaf en vergeef hem zijn erotomanie, zijn sexueelealchemie en onverzadigbaarheid; ik vergeef hem, dat hijalleen op korten afstand iets kon, en voortdurend zijnboeken bederft door essayistische exclamaties en doorzijn headline-techniek. Ik houd nog, in mijn herinnering,van „Jeanne d'Arc" en van „Les Poilus", ik houd vansommige stukken uit „La Fayette", maar hij moet eenboek schrijven van grooter draagkracht en diepte, waarinliefde bindstof is in plaats van sperma. Met „LaFayette" heeft hij dat niet gedaan.

73

DE MONTHERLANTAUX FONTAINES DU DESIR

Tusschen „Les Bestiaires" (1926) en twee romans(„La ville dopt le Prince est un enfant” en „La PetiteInfante de Castille") waarvan het laatste nog dit jaarverschijnen zal, ligt het zwarte boek „Aux Fontaines duDésir'' en, als een herinnering aan zijn werk daarvóór,de bloemlezing „Pages de Tendresse", die voor zijntoekomst een sterke verwachting behield; want ik weigermij neer te leggen bij hen, die met of zonder leedvermaaken begrip, constateeren, dat het nu uit is met hem; dathij zich in dat voorlaatste boek ontmaskerd heeft alseen poseur.Natuurlijk: hij is een poseur; hij is ondanks zijn strakkeromeinsche hooghartigheid, één der ijdelste en inge-beeldste gekken van dezen tijd; hij vertelt, met belache-lijke ophef en breedsprakigheid, de meest onverschillige futiliteiten, die ons moeten aangaan en schokken,omdat zij hem overkwamen, Henry de Montherlant: hetverlies van een manuscript en het weervinden ervan;een onverkwikkelijk gedonderjaag met een éditeur; hijschimpt op de litteratuur en het schrijversgild, op Barrrès, Flaubert, de Balzac, omdat zij, onanistes de la poé-sie, al hun kracht gaven aan het creëeren van hun droomen volgens hem te laf waren om te leven en hun werkopnieuw te transformeeren in werkelijkheid. Maar ingodsnaam, als dat u verwijfd en verachtelijk lijkt, waar~om schrijft gij dan nog; waarom bedrijft gij dan mededat onanistenbedrijf; waarom, wanneer gij volkomenonkwetsbaar, onraakbaar zelfs zijt, beschimpt of weer~legt gij uw critici; waarom hoont gij een reus als Balzac ?Dacht gij werkelijk, dat hij niet had geleefd: vóór zijnwerk en erin en terwille ervan; dat hij niet soms ellen~dig van twijfel was, en er zichzelf van beschuldigde, datzijn leven in tegenspraak kwam met zijn werk ? Gelooftgij werkelijk, dat hij zijn „Comédie humaine" niet hon-derdmaal heeft vervloekt, omdat hij er zich mateloos opverhoovaardigd had en dat later ervoer als zwarte vlek

74

in zichzelf ? — En waarom smaalt gij nog over Barrès,als gij zelf, wanneer gij een vrouw omhelst in een kathe~draal, u haast daarvan te gewagen (en erbij voegt, dathet verboden is, en dat Barrès dat niet heeft gedaan) ,met de rhetorische ijdelheid van een 16-jarigen knaap.Pan overtreedt niet alleen de Code Pénal, hij kent haarzelfs niet; en hij zou er zich waarachtig voor wachten,die overtreding te •ciseleeren in een bronzen stijl, entegelijk alle stijl en alle litteratuur te smalen als eenromantische ijdelheid. — De Montherlant is een ijdel,egocentrisch, narcistisch poseur; een verlitteratuurd lit-terator.Ik vrees ook, dat hij het slachtoffer werd van zijn stijl;van een verkeerde opvatting van het postulaat: stijl inhet algemeen. Hij gaat uit, misschien niet bewust, maarzeker in de practijk van zijn werk van een aprioristischdesideratum: stijl. D. i. voor hem: houding, een manlijkeonverschilligheid, een spartaansche trots en hardnekkig'-heid, kracht, beheerschte souplesse, bronzen hooghartig ,

heid, vórm, en ongetwijfeld bezit hij die kwaliteiten,door aanleg en oefening, door een zich hardende, streng~ascetische training, doordat hij karakter heeft en geduld.Maar ik geloof, dat ,een dergelijk stijlbegrip en een derglijke stijlpractijk, al is zij ver te verkiezen boven elkestijl-loosheid, doodende en steriliseerende gevaren heeft:zij dwingt ons in een harnas van naaktheid, in een apriorristische kramp om een zinsval, in -een idolatrie, slaafschen ontmannend, voor een geciseleerd rhythmisch verloop:zij is soldatesk, en krijgshaftig, slank, hard, en veer~krachtig, maar zij versmalt de organische groeikans, zetrekt alle krachten onmiddellijk recht overeind: loopen,schrijden, dansen ! maar het horizontale, de breedte, devertakte volheid verschraalt, en de horizon wordt ver , .engd tot een koker, een voetstuk zelfs.Groote werken hebben een anderen stijl: die doorklinkttraag desnoods, en tijdens het lezen soms haast onnarspeurlijk het totaal van een boek; het is zijn draagkracht,nooit, ook zijn harnas; zijn stempel, zijn ademtocht enzijn stem; maar gij ervaart die soms pas aan het slot,

75

bij het volloopen van alle stroomen van uit één meer;bij het vallen of stijgen van een laatste eb of vloed; zijis geen apriorisme, geen geciseleerd postulaat, geendwangbuis, geen wapen vooral.De stijl van de Montherlant is polemisch, omdat hijergens, misschien in wezen, een houding is, een manier.Hij beschermt zichzelf in de snelle, harde strijdvaardig~heid van zijn zin; hij verdedigt bij voorbaat zijn talloozezwakke plekken door een voorbarig, f elroverschroef doffensief. In de leegte, tegen denkbeeldige aanvallerssoms; en ik kan mij niet aan den indruk onttrekken, dathij dreigt omdat hij zich voortdurend bedreigd voelt,belaagd en bezien.Ik geloof, dat vrijwel alle vrijheden, die hij zich toekent,en alle losbandigheid, meer wensch dan werklijkheidzijn: als hij werkelijk los was van tallooze burgerlijke,moralistische, litteraire en ijdele normen en préjugés,zou hij niet de geringste behoefte gevoelen zich er pathe-tisch en smalend vrij van te heeten en te pleiten veelal.Als hij los was van zijn verleden, van zijn ouderlijk huis,zijn herinnering en zijn jeugd, zou hij niet van dit allesgewagen met een doffe pijn, en hij zou geen fotograrf ieën verbranden, en brieven en lokken haar (in „Apgarreillage" ) : hij zou ze vergeten, ze misschien opruimenen weggaan, zonder romantisch misbaar en verweer, enzonder litteratuur. — Toch ligt hier zijn zuiverheid, zijnverlangen naar strengheid en soberheid, zijn hang naareen ongeschonden geluk: naar het onbeproefd, ongergroef d absolute.Dit is een der al te kuische droomen van knapen enalle romantici: het onbesmette geluk: zij willen het on-aangeraakt houden, en ongetoetst; zij meten het nietaan zijn werklijke weerstand en draagkracht, zij beproeven het niet. Zij schuwen de werkelijkheid, omdatdie de zuiverheid bezoedelen zou; het onbesmette be-smeuren en het stralende goor en glansloos maken inmodder en stof. Teer en hooghartig, schuw en onvolrdragen koesteren zij het geluk in eenzaamheid, en onbe--mind, in eenzaamheid, gaan zij onder, zonder te hebben

76

bemind: zij blijven knapen, onvolwassen, onbeproefddoor het duister, ongegroefd door de ellende, die zijhebben geschuwd en onmachtig gehoond. Daarom ont-kennen en ontvluchten zij de realiteit; zij blijven gehalrveerd-hemelsch, onbevlekt virginaal, en voorzoover zijde ellende hebben ontmoet en gekend, is hun gelukverminderd, vermorzeld inderdaad, doordat zij het nietin weerstand hebben gehard en gezuiverd, en het niethebben volgehouden tot in het -eind. Daarom trachtenzij achteraf de plekken en litteekens, die de strijd in hennaliet te balsemen en te verbloemen; maar schoonge~brand zijn ze niet. De herinnering aan het duister ver~schrikt hen, nog jaren later, omdat zij inderdaad weer-loos waren daarin; en den strijd verloren, en weerlooszullen zijn in een volgend gevecht. Daarom idealiseerenof verbranden zij hun verleden, en zien de toekomst, alof niet hemelsch, onaardsch, als het zuivere goed; daar~om dweepen zij met onherroeplijke tijden, en een onberreikbaar ontmenschelijkt heil; daarom verbrandt deMontherlant brieven, haarlokken, brieven, daarom zuirvert hij zich achteraf van de herinnering aan zijnbesmeurd en ontreerd verleden, afwerend als het telaat is, weerbaar vóór eenig gevaar en weerloos, huilend,hoonend en weerloos in dat gevaar.Toch schuilt er kuischheid in deze houding; strengheiden soberheid, en een hang naar het absoluut zuivere.Deze drift, deze radelooze onmacht naar een al te ijlevolmaaktheid, doorsiddert de wanhoopszinnen van „Lesvoyageurs traqués": hij versmaadt het bezit, de besten~dige vastheid, de duurzaamheid, die hem verveling lijkt;hij ranselt zich voort van stad naar stad, huilend, wan~hopend, verminkt; zonder verwachting — maar kan hijdan blijven ? — zonder lust, zonder drift. Vooruit ! naarnieuwe lusten, perverteeringen, aberraties der rede;naar nieuwe .eeuwig oude, eeuwig -eendere vervelingender schijnbare verandering; vooruit ! Totalité, alter-nance: ik leef, richtingloos, redeloos, zedeloos; ik om, -vaam het heelal: alle tegenstrijdigheden leven en denkenin mij: ik haat Barrès, maar haat ik hem nog ? Ik

77

verzoen Christus en Mithras, maar wat gaat Christusmij aan, en wat gaat in Christusnaam Mithras mij aan;ik vereer Frankrijk, ik vocht voor Frankrijk, maar watrest daar nog van? Le désir ! goed, maar ook de be~geerte verveelt, de drift bezwijkt, de verveling vreet ver~der, aan het eind gaapt het niets van verveling, eenradeloos landerig niets.De Montherlant heeft dit romantisme geleefd en ge

-schreven met een ontzaggelijke hevigheid, ijdelheid enopenhartigheid: absoluut anti~romeinsch, jankend roman~tisch, opstandig, weerloos, radeloos en volstrekt. Dievolstrektheid heeft hem gered: er valt aan zijn vehementewaarachtigheid niet meer te twijfelen (evenmin aan zijnmodieuse pose, aan zijn verminkte ideologie, aan zijnbelachelijke ijdelheid en phraseologie), en er valt nietaan te twijfelen: hij moet, in de hevigheid van zijn ziekte,die tot in haar laatste bacillen hebben uitgekoortst.

PAGES DE TENDRESSE

Teeder, als een zacht genezen, een langzaam wegvloeienvan een ontbonden vermoeienis, glanzen de woorden:Pages de tendresse, waarin hij een keus uit zijn werkvoor ons samenvat; en niets van wat ik ooit van hemlas, heeft mij zoo ontroerd en verheugd als deze erken~tenis: teederheid dreef mij, een reiken naar teederheid.Omvat hij niet in dat woord alle genegenheden, waartoewij in staat zijn, en onthult hij niet, met een bijna schuchrtere klaarheid zijn diepste drift? Niemand heeft zooprecies, in één woord, zijn wezen gevat als de Montherrlant in de term: tendresse, en voor niemand behoordedaartoe zooveel schroomvallige moed: ik vermoed, dathet doorbreken van dit geheim, dit onbevreesd, maarsidderend, uitleveren van een parool, wijst op de zuive-ring, door zwarte koortsen, waarop ik hier wees. Schuwen glimlachend geeft hij zich bloot, met een zweem vanzelf-ironie en speelsche terging, want hij weet, dat velenhet woord zullen lezen zonder het in al zijn trillingente verstaan.

78

Ik wil niet, dat gij denkt, dat zijn teederheid gangbaaris; al zijn trekken zijn wellicht gangbaar, maar dezeniet; zij heeft niets van de slijmerige weekheid, en dedoor tranen gezwollen verteedering, die een vernederingis. Zij is fier, krachtig, woest en oprecht; wreed en sober,kuisch en martiaal. Het is de teederheid van een romein.En deze alleen is te harden en te vereeren: want zijzuivert en scherpt de gevoelens en driften; zij veredeltde zintuigen en het hart; zij ademt morgenlicht, jong enveerlicht; zij siddert als een floret, wuift als een veder,streelt als een bries; zij is koel en koesterend als eenzeewind over het duin. —

Voor mij staat een portret van de Montherlant: eenruim hellend voorhoofd, dat nog stijgt in den haargroei,die kort is gehouden en strak. Bij de slapen en om dekassen, waarin de oogen zuiver en sterk zijn geplaatst,en onder de jukbeendren, schaduw. De mond is ge~sloten en vast, de kin en de kaken zijn sterk. De blik,recht en ver, wordt getemperd door een koele laatdunrkendheid, een dédaigneuze superioriteit. Vale ver~moeidheid versombert dit masker: een late romein.Deze romein heb ik lief. Niet allereerst omdat ik zijnwerk boven de rest van het hedendaagsch proza stel,maar om de structuur van zijn geest, die de structuurvan zijn lichaam is: zij is één van de krachten, die dewereld herstellen kan.

...... un page de tendresse.

79

TWEEDE DEEL

DE SPRONG IN HET DUISTER

Aan de jonge en jongere dichters.

Cumque alii furgerent subitae contagia cladisNec vellent ictae limen adire domus,

Te sibi cum paucis meminit mansisse fidelemSi paucos aliquis tresve duosve vocat.

Ovidius, Tristia V:4.

Maakt- het waar!

De vernieuwing, die onze dichtkunst rond ' 17 onder-ging, is geknot en gestuit; ze wordt ondermijnd, enverloopt al, bijkans. Rondom verlamt een loom aarzlende harten, en de geesten verliezen veerkracht en moed.De spieren verslappen, en de drift naar de verten bezwijkt; de trillende spronglust ontspant zich; men schuwthet gevaar. De zwervers, de felle ontdekkers zitten thuis,bij den haard, verkleumd en ontgoocheld: een zwaarvermoeid duister hangt voor hun oogent hun blik verdoft, en hun lachen is dood. Er loomt -een lauwe lam , -lendigheid door onze aadren, er heerscht --- och waar~om niet ? — algemeene tevredenheid. Maar er is geenspanning, geen kracht en geen durf. Men glimlacht;men resigneert.Men zegt: de tijd loopt terug, en de vloed werd eb nu;moeten we als kwallen verzengen op het strand? Laatons wachten op het keerende tij. Waarom voorpost zijn,zonder leger? Waarom wagen ins Blaue hinein ? Bloeitdan de dichtkunst niet ?ja, ze bloeit; ze bloeit prachtig: Boutens gaf in den voorlaatsten bundel enkele grandioze gedichten; Leopoldbundelde Oostersch, voor kort. Van Eyck overvleugeltplotseling zich zelf, en zoo Keuls, zoo de Haan; Buningwerd, bijna lijflijk, door een scherende vlam getroffen,en stond oog in oog, als tevoren, met leven en dood.Bloem werd gewekt uit een dof en lethargisch sluimrenen Roland Holst in een duister inferno gestort (en niet,ditmaal, zingend ontvoerd naar Elysium) ; Nijhoff werd,

83

in zichzelf, en welhaast in den tijd, reeds klassiek. Dedichtkunst bloeit; máár: de dichtkunst, die voor tien jaaróók bloeide. Maar dat is óns werk niet; en er is geenenkel excuus voor de vaagheid en slapheid der jeugd;er is geen enkel excuus voor een crocus, die weigert tebloeien, omdat een zonnebloem anders en hooger bloeit.Ge wilt het voor-geslacht eeren: goed, maar ge eert henslecht door hen na te volgen; ge eert hen slecht doorhun refrein te worden; ge verslapt hun wijn met uwwater; ze behoeven u niet als schildknaap, en niet alshun leenman; ze zijn mans genoeg om zelf hun wapenste dragen; en ze hebben, in waarheid, weinig goed teverleenen in onderleen. Gij eert hen, en u--zelf en hetleven goed in de dichtkunst — die de levende herschepping is van het leven -- door hen in open eerbied tegroeten, en uws weegs te gaan.Zij varen, zegt men, naar het gouden eiland van dendroom; en zij zuigen u mee in het zog van hun schuit.Maar de bemanning is stellig compleet. Zingend zittenze op de riemen en hooren u niet, die hen na-zwemt,en roept: ze laten u achtloos verdrinken; en ze hebbengelijk.

De dichtkunst is eeuwig en onveranderlijk, maar haarverschijningsvormen wisselen, met den tijd; en er kenntert iets (er kentert ook iets terug, ik weet het) , enmogelijk is het, de dichtkunst een nieuwe gedaante tegeven; een nieuwe substantie, en een nieuw aspect; enze moét een nieuw aanzijn krijgen; ze kréég dat in aan~leg. En nú versaagt ge, nu aarzelt ge man voor man;nu valt ge terug; nu laat ge de aangevangen (her)schep~ping slordig, onafgewerkt liggen, nu aarzelt ge, enresigneert.Daarmee schaadt ge, per slot, maar zéér tijdlijk dedichtkunst: zij kan wachten; ze heeft vaker gewacht.Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gijverwijt uw slapheid den tijd, en ik geef het u toe: detijd is doodlijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andre:gij-zelf zijt de tijd. En wat zegt ge: het laat zich niet

84

dwingen; het laat zich wél dwingen; het laat zich inwaarheid alléén maar dwingen, afdwingen, verov'ren.Nu versaagt ge, en de twee, drie, die het waagdenvooruit te gaan, verkommeren op hun voorpost.

De nieuwe aandacht zoekt de werkelijkheid; niet omhaar verschijning, maar om haar karakter; ze doordringtde concreta tot op hun kern; ze ontsluiert ze van hun(z.g.n. poëtisch) atmosferisch waas; ze ziet ze niet alsdecoratief motief, als gevoels~ornament, als symboolvoor eigen gevoel, maar als ding; ze ziet a.h.w. de hourding, het gedrag van het ding; ze ziet tusschen de din-gen de relaties, de verhoudingen; zoo tusschen de men-schen de spanningen; de situatie's. Ze suggereert, daar-na, haar bevinding in het beeld; ze expliceert niet. Zemaakt relaties, verhoudingen voelbaar; ze verpsycholorgiseert ze niet; ze beeldt: ze redeneert niet; ze syntheticseers; ze analyseert niet. — Ze is niet ego-centrisch. —

Vereenzelvig het werkelijke niet zonder meer met hetmaatschappelijke; denk een stijlvernieuwing niet uitsluirtend gevolg van een sociale her-schikking (de kapitarlistische 19e eeuw heeft minstens 4 groote stijlen gehad,allen de moeite van het wagen, en het doorzetten waard

romantisme, realisme, naturalisme, symbolisme —allen „gegroeid uit denzelfden socialen onderbouw" ) ---en besef, dat wij, de jongeren van heden anders moetenleven en werken dan die van gistren. Hoe die vernieu~wing zich collectief vóór zal doen, en waarheen historisch zich richten, is natuurlijk onzeker; en natuurlijk,voor ons, die beginnen en doorzetten moeten, zondereenig belang; — een sprong in het duister ? Waaromniet ? Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchtenen kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid danklimplant. Vooruit !

85

DE TWEESPRONG

I.Meine Freunde, wir haben es hart gehabt,als wir jung waren: wir haben an der Ju-gend selber gelitten wie an einer Krankheit.Das macht die Zeit, in die wir geworfensind — die Zeit eines groszen inneren Ver

-falles und Auseinanderfa]les, welche mit allenihren Schwächen und noch mit ihrer bestenStärke dem Geiste der Jugend entgegenwirkt. Das Auseinanderfallen, also die Un-gewiszheit, ist dieser Zeit eigen: nichts stehtauf festen Füszen und hartem Glauben ansich: man lebt für morgen, denn das über-morgen ist zweifelhaft. Es ist alles glatt undgefährlich auf unserer Bahn, und dabei istdas Eis, das uns noch trägt, so dünn ge-worden : wir fühlen allen den warmen, un

-heimlichen Atem des Tauwindes — wo wirnoch gehen, da wird bald niemand mehrgehen können!

Nietzsche: Wille zur Macht

De eerste jaargang der Vrije Bladen was een verzame~ling, geen tijdschrift; goed van inhoud, zwak van karakr

,ter, zonder krachtige lijn; exclusief (ook exclusief-literair) : liever modern dan niet; maar zeer lezenswaard.De tweede werd een reactie daarop: maar bleef, doordatde medewerking nog heterogener werd (terwille van deexpansie in antirexclusieven zin, soms ook in anti~modernen, in de richting van „1910", dus) : 'n verzàme--ling; levendiger dan eerst, maar niet béter. De nu be~schikbare agressieve kracht kon door verdeeldheid,onderling en in sommige individuen-zelf, niet wordenaangewend in één richting, die haar (die verzameling)tot -een tijdschrift, een orgaan, zou hebben gemaakt. (Iklaat nu even de kwestie rusten — ik kan niet alles over~hoop halen — of een tijdschrift ooit bevorderlijk is voorde dichtkunst, en verder, of het — indien het er is ---een cultureele basis moet hebben, en dus niet exclusief-literair worden mag, maar ik raak nu de kern, naarik hoop) :

86

De eenheid ontbrak; erger: het leven ontbrak. Wantzelfs indien ik, voor het gemak, even toegeven zou --wat ik niet doe -- dat voor een tijdschrift niet noodigis: richting, groepseenheid, groepseigenheid minstens,karakter niet, kleur niet --- dan zal ik toch onverzwaktblijven volhouden, dat er tenminste twee dingen wèlnoodig zijn: talent en leven. De talenten zijn schaarschen het leven is schraal.Ik vraag mij af: wat wilt ge verder nog met een jeugd(naar de jaren althans) , die, in deze tijden nog wel, nuondanks of door de totale ontreddering van het geheel,voor den enkeling ongekende, onvermoede kansen op-springen, niet anders leeft dan naar het toeval desbloeds ? —; die behalve talent, alle krachten mist, diehaar recht zouden geven op den magischen, prachtigstennaam dezer aarde, de tooverr en machtspreuk: jeugd !Want daartoe is dansende veerkracht noodig, lachendehelderheid, durf, glans, teederheid, vuur. —

Ik wil hiermede volstrekt niet zeggen, dat de VrijeBladen een slechter literair orgaan zouden zijn dan b.v.De Stem, De Witte Mier, De Gemeenschap. Ik wilzelfs, in alle bescheidenheid, het tegendeel wel beweren.Maar omdat wij met ons allen, de goede krachten uitdie 4 organen, als complex gedacht (en waarom niet,een oogwenk: elk doet op zijn beurt immers ijverig meeaan het alle-grenzen-vervagen, en misschien bestaan zeook niet) , toch zonder eenigen twijfel niet in staat zou-den blijken om zelfs een ding als Der Querschnitt temaken, van die veelgesmade Duitschers nog wel — kanmen weinig anders vaststellen, dunkt mij, — met eenzwaar bloedend hart — dan dat de jonge hollandscheletteren, juist als complex, dor en verloopen zijn.Ik onderschrijf natuurlijk de meening, dat wij, de dich~ters van 'lo en '20 te zamen, zonder de minste moeitehet prozageslacht van '90 overtreffen, maar dat acht ikwerkelijk een zeer geringe verdienste: de menschen vandien gematigden tusschentijd hebben nog altijd den moed.niet zichzelf als mummies te respecteeren en te gedra„-

87

gen; terwijl ze toch allen, morgen -aan-den-dag, Prin-sen, Scharten, Robbers, wien ge maar wilt, standbeeldenkonden krijgen, als ze maar zwegen.Neen, bij God, dat is geen partij.Ik acht het evenmin loflijk, dat onze organen beter zijndan die van het Zuiden: dat is nooit anders geweest.Neem ze stuk voor stuk, op zichzelf. De Stem, De Germeenschap, De Vrije Bladen... vrij goede essays en vrijslechte verzen ... maar geen leven, geen straalkracht,geen kern —Ik geloof, ten slotte, dat er één ding is, waar alles voorwijkt, voor dient te wijken, althans: het eigen, schep~pende werk. Hoe gering dit ook zij, het is altijd te goedom verloren te gaan in een dreunend en vluchtig tumult.Ik ben ervan overtuigd, dat in dezen tijd, in dit land,elke collectieve beweging doodloopen moet; dat iederegroep uiteen spatten zal en vergaan. Nooit was, zeertegen den schijn, het leven zoo eng en armelijk hier,zoo van Goden-Duivel-verlaten als nu. Daarom werktieder deelnemen ook aan de plannen en daden van meerdan één, niet aanvurend, bevruchtend, verhelderendmeer, maar a f mattend en ondermijnend. De tijd werpthen, die van samen-gaan droomden, in zichzelven terug.Laat de enkelen, die nog niet zijn gedoofd --- nu allegemeenschappelijke grootheid vergaan is, en in geenverste verten in zicht --- de kleine eigen vlam brandendehouden, voor de nog eenzamer enkelen van den komen~den tij d. - --

II.

Seule la jeunesse peut sauver le monde.Joseph Delteil

De strijd gaat voort: om een levende litteratuur; in hethelder besef van een creatief falen, met den helderenwil tot herstel. De wasbleeke epigonen verstommenallengs, de verwilderden streven naar tucht. De behoed-zame academici moesten erkennen, dat vorm iets andersdan 'n prosodisch vormschema is, de ethici durven nauw~

88

lijks gelooven meer in een teer lament ,eerend kwezelhartals een springbron van dicht; de stampvoetende God-zoekers dempen hun Indianengebrul, en luisterend hoorren zij hem; de arena der Muze blijft voor kinderenboven de 40 gesloten. De jeugd hóudt haar recht.Nooit was de kans nog zóo hachelijk; nooit nog, juistdaarom, zoo groot:

wo aber Gefahr ist,wächst das Rettende auch.

89

TRADITIE EN VERNIEUWING

„Traditie is het onafgebroken voortschrijdenen overplanten van het leven"

„ ... afin qu'aucune forme de vie ne dé-tienne cela plus de temps qu'il ne lui en faut

pour se dire".

„Poëzie is niet de klakkelooze uiting van actueel leven,maar de doorwrochte omzetting van essentieel levens~gevoel".

De uitspraak, die ik hier overschrijf (en met den meestennadruk nog onderschrijf) kan, naar mij blijkt, tot demeening (ver)leiden, dat daarin poëzie als een eeuwige,buitentijdelijke waarde gesteld wordt, en daarmee allepogingen tot vernieuwing niet alleen als vergeefsch gebrandmerkt, maar zelfs als onmooglijk beschouwd. Dezethese, meent men, beteekent een afzien van alle ver~nieuwing, een stabiliseering der renoveerende energie,een borne stagnatie, sleur, stilstand, dood ... De stellingeischt dus verheldering:Ongetwijfeld is poëzie in de eerste plaats een eeuwige,boventijdelijke waarde; met dien verstande, natuurlijk,dat die eeuwigheid eindigt, als de tijd ophoudt, d. i.: alsde mensch verdwijnt; want wij-zelf maken, dènken dentijd, en wij-zelf maken, denken de eeuwigheid, die metden tijd correlaat is. Voor de wereld en na haar einde— om een zeer poetischen zin zeer ondichterlijk te mis~bruiken — was en is er geen tijd, was en is er evenmineeuwigheid, want de mensch had deze begrippen nogniet bedacht, of is ze reeds weer vergeten. Poëzie iseeuwig voor zoover de mensch eeuwig is.De laatste dingen, vooral in abstracto, schijnen allen enaltijd gelijk; de diepste waarden lijken niet slechts onver-gankelijk, maar onveranderlijk zelfs. Tijd noch plaats,ras noch volk, stand noch individu wijzigen hen, naarmen zegt. Neem het een oogenblik aan; maar erken danterstond, dat de wijze waarop die z.g.n. eeuwige waarden

worden ervaren (gevoeld en gedacht) zich tenminstewel wijzigt en, scherp of langzaam, over-zichtbaar ofnauwlijksrnaspeurlijk wisselt van tijd tot tijd, van volktot volk, van individu tot individu; en in den laatste vanjaar tot jaar, van minuut tot minuut. Indien het al waaris, dat er onafhankelijke, onvergankelijke kernen zijn,dan is het nog meer waar, dat de wijzen waarop, deorganen waarmee ze worden gevoeld, gepeild, geproefden doorgrond eindeloos zijn geschakeerd; dat zij, doorverschillende organen ervaren, verschillende waardenworden.De sensibiliteit varieert, en met haar de vorm. Dat is nietde literair-historische vorm, niet de prosodische. Werdhet drama niet eeuwen aaneen geschreven naar de een~heidsregels van tijd en plaats, en is er scherper contrastdan tusschen Sophocles en Racine? Het renaissancistischsonnet kan de gevoeligheid van Petrarca zoo goed alsvan Rilke omramen, want binnen een zelfde prosodisch(vorm) -schema zijn duizende vormen, uitdrukkings~wijzen van verschillende gevoelsinhouden, sensibiliteitenorganisch te realiseeren.

De lyriek van Kloos tot Buning is prachtig; ze overtreftde contemporaine in het buitenland; maar de romanti~sche gevoeligheid, waarvan de Poëzie zich in die periodeals fluïdum, als medium bediende, sterft uit. Natuurlijk:zij die in en uit haar leven en groeien, zullen dat blijvendoen, maar de jonge hollandsche dichter van dit oogenrblik wordt op slag en onherroepelijk epigoon en ondichr

,ter, als hij van de twee sensibiliteiten, die in hem vech~ten, de historische en de oorspronkelijke, de eerste kiest.De exempels zijn voor het grijpen. Wie hier en nu deverdorde conventie kiest, de schijnvorm der levendetraditie, de verbruikte, zuurstoflooze atmosfeer der ster~vende romantiek; wereldvlucht, veege tranen, ruischendedroomen, en de rest, die kiest het verkeerde; niet omdat,op zichzelf beschouwd, de tegenkanten van dit alles:realiteitsaanvaarding, weerbaarheid, koelte. soepelheid,snelheid... per se préférabel zijn (de tijd en de eeuwig-

91

heid glimlachen om het één en het ander) , maar omdatzij op dit moment de atmosfeer gaan vormen, waarin dejeugd leven zal; omdat zij de sensibiliteit helpen weven,waarvan de Poëzie zich bedienen gaat; omdat zij derichting bepalen, waarin de traditie zich alreede beweegt,om niet tot dorre conventie te verschrompelen en teverstarren.De jeugd heeft haar lot in de hand, en daarmee het lotder lyriek in den komenden tijd. De daad van vernieu-wing, d. i. van bewust levend en weerbaar maken dersluimerende nieuwe gevoeligheid, ter bevrijding van tra~ditie en poëzie, berust bij den wil. Wie denkt, dat allesvanzelf komt, denkt slecht. en leeft meer dan beroerd.Wie denkt, dat wij het doorzetten, het reëel wordendezer nieuwe gevoeligheid willen forceeren, heeft f akrLisch gelijk, maar vergist zich indien zijn constateerendesapprecieeren word: want wij willen deze vernieurwing niet uit den louteren hang naar iets anders, al ishet avontuur op zichzelf alle moeiten en waagstukkenwaard; al is, goddank, im Schaffen das Zerstören ein~gerechnet; wij willen geen avant-garde, omdat een voor~hoede meer waard zou zijn dan de achterhoede (entrouwens: wie vandaag vóór speelt, speelt morgen ach~ter) : maar wij willen de latent-sluimerende nieuwe ge~voeligheid levend en weerbaar maken ten koste van dein ons afstervende, af-levende romantische overgevoerligheid, om op deze wijze de vervagende traditie metnieuw bloed te versterken en te verscherpen en een ge~zuiverd fluïdum te scheppen ter verwerkelijking en be-stendiging der eeuwige Poëzie.

92

COSTER EN WIj(NAAR AANLEIDING VAN DEN DERDEN

DRUK VAN NIEUWE GELLiIDEN)

Tusschen de generaties van voor enna den oorlog is er in heel Europaeen zeer scherpe afscheiding, terbreedte van een sabelhouw.

LUC. DUR TAIN

De toekomst zal glimlachen om dit citaat, maar de anti-these bestaat, al is ze geen kloof, geen afscheiding, dieden samenhang breekt. Want samenhang is er, nietalleen tusschen elkaar opvolgende dichtergeslachten,maar tusschen ons en Egypte, tusschen China en Grie-kenland. Maar er bestaat een neiging, en een meeningzelfs, die het verschil tusschen de befaamde generatiesvan 1910 en 1918 als uiterst gering beschouwt, en eenandere, die dit en andere verschillen vergrootend, uitdie tegenstellingen de noodzakelijkheid van het groepsrgevecht distilleert. Er bestaat, ten slotte, in dit verband,een inzicht, dat het verschil tusschen Coster en de jonrgere dichters miniem moet zijn, omdat hij de nieuwerepoëzie zou hebben: ontdekt.

Elke generatie leest zijn eigen dichters aesthetisch,misschien anti-aesthetisch; want met het ontbreken vanden z.g.n. historischen afstand mist men de relatievepassiviteit, die de aesthetische reactie eischt. De gedich-ten van onmiddellijke (leef)tijdgenooten zijn a.h.w. nogdeel van onszelf, zij leven voor ons niet uitsluitend huncreatief eigen-leven; wij zijn er mee gemoeid en gemengd. Eigentijdsche gedichten zijn omsuizeld doorassociaties, door extra-trillingen, door een vitaal surplus,dat te fel mede het onze is om ze alleen met een unin~

1 ) De formule van Kant is natuurlijk te koel en te eng; ze isoleert bui-tendien de reacties, ze loochent hun samenhang. Maar ze wijst althans op

één kenmerk, dat aan de verhouding tusschen beschouwer en kunstwerkvan hetzelfde tijdsgewricht ontbreekt: afstand.

93

teressiertes wohlgefallen 1) te ondergaan; integendeel:zij interesseeren ons hevig, als een stuk van ons zelfwelhaast, en voorzoover werken van het verleden ana--loge trillingen in ons wekken als hedendaagsche, makenwij, om Ter Braak's termen te nemen, dat verleden totheden; wij grijpen het, wij veroveren het; wij reageerenniet aesthetisch, maar vitalistisch, anti-aesthetisch dus.Groote stukken van het verleden, en, wat den tijd be~treft, van het heden, staan ver genoeg van ons af omze èn historisch, èn aesthetisch te zien.

Ik geloof, dat een deel onzer jongere dichters, ondanksallerlei vormen van reactie, van het onmiddellijk ver~leden, de poëzie van Boutens, en een stuk van 1910,zoo los is-en-raakt, dat, ondanks — opnieuw — deeeuwige samenhang aller dingen, het onderscheid, datomstreeks 1918 ontstond, grooter zal en moet worden,en het onderscheid tusschen Leopold c.s. en die daaronmiddellijk op volgden, voortdurend kleiner. De laat~ste werkelijke strijd, dien dichters hebben te voeren, isechter geen generatie-gevecht, als een oudere generatieeen jongere niet verbant, maar, juist wanneer iets -oude~ren jongeren accepteeren en encourageeren, een voort~durend gevecht in zichzelf, een voortdurende waakzaam~heid. Want voorzoover traditie conventie werd, en litte

-ratuur cliché, moeten lateren het verworven inzicht enhet gevestigd begin bestendigen en versterken, en deschoone, grieksche, renaissancistische atavismen, die detaal, en met haar de poëzie hebben verijdeld, vervluch~tigd en uitgehold, ontoegeeflijk weren uit hun werk. Demoderne poëzie moet elke renaissancistische en praerrafaelitische schijn-schoonheid, en wezenlooze schijn-geheimzinnigheid verliezen voor een onmiddellijke on--schoonheid, een onversierde directheid, die haar waardeontleent aan een ornamentlo ,oze zuiverheid, aan de vol~waardigheid van haar middelen. Noem deze waardemijnentwege nog: schoonheid, als ge wilt, maar onder~scheid haar scherp van de bedriegelijke en bedrogenschoonheid der ijle verhevenheid. ~ -^ Ik herhaal deze

94

dingen, om de verhouding te bepalen tusschen Costeren de nieuwere poëzie.Hij heeft, niet alleen voor outsiders, maar evenzeer voorde dichters, met de bloemlezing en de inleiding (bij)Nieuwe Geluiden het beeld der tegenwoordige dicht~kunst op een bepaalde wijze, voor het eerst, samengevat,maar hij heeft, behalve (Van Schagen en) Gijsen, demoderne poëzie noch in haar individuen, noch in haargeheel, vóór-zien; hij heeft haar uit den verkeerden hoekverwacht (den hoek der schijn-modernisten, de half-epicgonen van Verhaeren, de Duitschers, samen de naloopersvan Walt Whitman) , en hij heeft haar onder een ver~keerden hoek, later, gezien. Want Coster is niet enkelgeen criticus, hij is zeker geen (voor) ziener; hij is eenslecht voorspeller, een slecht wedder, in deze zaken. Hijis een fantastisch-scherp psycholoog van verschijnselenen menschen, maar psychologen zijn retrospectief: zijdoorgronden het verleden, het bestáánde althans; zijvergissen zich, bijna noodzakelijk, ten opzichte van hetheden en van het komende. Coster is, vooral, een uit~stekend schrijver; ik ken bijna geen stuk van hem, dat, -juist of niet, om zijn visie vervelend is. Maar het iswerkelijk onzinnig in hem een ontdekker der modernedichtkunst te zien; hij heeft haar ontdekt, toen zij vlakvoor hem stond, en hem opschrikte uit zijn gepeinzen.Hij heeft, later, sommige figuren scherp gezien. (Slauerrhoff en de Vries vooral) , maar vergelijk zijn toon, wan~neer hij over Gezelle schrijft, over Breero, Boutens enHadewych: hij voelt de extra-trilling, die het heden (ookhet heden in het verleden) kenmerkt, het vitaal surplus,dat de strikt~aesthetische reactie belemmert, niet bij demoderne poëzie, niet bij Apollinaire, niet bij Trakl, nietbij Van den Bergh, niet bij het proza van Radiguet,Delteil en Cendrars. — Want, om bij Holland te blijven:in '16 verscheen De Wandelaar, in '17 De Boog, in '20De Nacht, in '21 Het Boegbeeld en Pastorale (in hetGetij) . Zag hij die dingen ? Neen — en het doet er niettoe, want Coster is Coster, en modern is modern, maarde werkelijk-moderne poëzie werd door hem eerst niet

95

gezien, toen (schoorvoetend) aanvaard, en half-mis ge~zien; want geen dichter is meer representatief voor dehollandsche moderniteit dan Van den Bergh, en geendichter wordt, nog onverminderd, door Coster (e.a.)zoo verminkt en verkeerd gezien, gewaardeerd en ge,-plaatst. De cardinale verbetering, die de 3e druk vanNieuwe Geluiden moet ondergaan, is een herrziening,her -waardeering, her~plaatsing van Van den Bergh.

Naschrift. De opvatting, dat Coster het wezen dermoderniteit ten eenenmale ontgaat (het sterkst dus berwezen door zijn chronisch negeeren en verminken vanHerman van den Bergh) leefde al lang onder jongereschrijvers. Ik formuleer deze van onze zijde principieelebezwaren pas nu, omdat ik de meening deel, dat: eenbloemlezing pas goed wordt (of slecht) bij den 2en of3en druk.

96

DIRK COSTER

GERARD BRUNINGEN DE SCHIM VAN VAN DEYSSEL

Ik herinner mij, dat Frans Coenen mij eens heeft ge~zegd: ik zie onder u (de jongere schrijvers) geen VanDeyssel. Ik herinner mij niet, wat ik daarop geantwoordheb, maar het heeft mij toen stellig geërgerd, dat ik hemin mijn hart volkomen gelijk gaf. Die ergernis lijkt mijook nu nog gemak'lijk verklaarbaar, maar ik vind haarnu niet meer gegrond. De verklaring is zoo: geen jongcriticus, dunkt mij, van eenige kracht, die hier sinds '80geschreven heeft, is vooral in den aanvang van zijnbe--drijf, aan den wrevel ontkomen, dat hij geen slagordetegenover zich zag: want hij moet instinctief hebben in , .gezien, dat de razernij die Van Deyssel soms heeft be~zeten, mee een product is geweest van den in dien tijdonontkoombaren strijd, van het collectieve gevecht vaneen groep met een groep; en hij heeft stellig, door dienwrevel gedreven, door de duizelende onlust dat datsoort gevecht in zijn tijd niet meer mogelijk was, zich,zooals Coster schrijft in „De Stem" van December(1927) , naar analogie van de relaties in '80 collectieveweerstanden ingebeeld, om die, alleen of met meer, ver--zwegen of openbaar, te bevechten en te vernielen, —maar hij sloeg een gat in de lucht: er was — (beest~achtig jammer, heeft hij geraasd ) — geen vijandigephalanx meer, geen dam, die zijn strooming weerstond— De (enkele) toeschouwers gingen, met de ontnuch~terde toreadoren, bedrogen en hoonend naar huis.Niemand heeft beter begrepen dan Van den Bergh, datde strijd, die de lateren moesten voeren, een anderewas, meer een van zuivering dan van vernietiging, envoor niemand wellicht is dat inzicht moeilijker te verwerven en te realiseeren geweest dan voor hem: want.hij had krachten in zich van een fabelachtige hardheid,en van een uitstekend critisch-strategisch beleid; maarhij heeft ingezien, dat de tijd waarin hij werkte een.andere werkzaamheid vroeg en hij heeft tegenover ver~

97

schijnselen en individuen, van vroeger en van zijn tijds--gewricht, feilloos gevoeld en gedaan wat hij doen moest:zijn critisch werk, dat misschien tot zijn en zeker totons aller schande, nog steeds niet gebundeld werd,') zounu nog onverzwakt geldig zijn, omdat hij de verhoudin-gen tusschen groepen, tusschen tijdperk en dichtkunst,tusschen traditie en moderniteit ongeëvenaard scherp enverrassend heeft waargenomen en vastgelegd. — Ikvermoed dat hij Coenen, wanneer die zijn bedenkingtegen hèm had geuit, geantwoord zou hebben, dat ergoddank onder hen geen Van Deyssel was. —

Coster schrijft in het genoemde artikel over de verhourding der huidige generaties dingen die ik misschien ineen ander opstel bespreken zal, maar hij zegt hierin ietsverderop, dat misschien niemand der jongere critici zoo~zeer is gekweld door de Schim van Van Deyssel alsGerard Bruning; en vooral, dat diens epigonen uit Bru-nings gebreken voorbeelden hebben gepuurd. Dit laatsteis volmaakt juist, maar het is onjuist in Bruning eenlaten Van Deyssel te zien; zoo onjuist, dat Coster's aan , -gekondigd artikel over Brunings critisch procédé, indiendat o. m. op die these gebouwd mocht zijn (op de stel~ling dus: Bruning vervalschte figuren om hen als eenroomsche Van Deyssel te wurgen) naar mijn meeningscherpe correcties verdient. — Ik geef Coster in ditverband het volgende ter overweging:De kern van Van Deyssel was een superbia, een hoojeonbuigbare trots: in duizend schakeeringen phosphoricseert de proteïsche periferie van zijn proza, maar zijverbergen ternauwernood een harde, daemonischekracht: een koninklijk, romeinsch zelfbedwang, dat hemin staat stelt het laatste geheim van zichzelf te verzwij--gen, en te dooden misschien; men weet het niet, maar

1 ) De redactie en uitgeefster der „Vrije Bladen" („De Spieghel", Uit-geversbedrijf, Amsterdam) berichten, dat het Augustus-Septembernum-

mer (jaargang 1928) uit een door hem zelf gevormde en ingeleide keuzeuit Van den Bergh's critieken zal bestaan. Dezelfde uitgeefster zal eenmeer uitgebreide keuze daaruit in boekvorm publiceeren.

98

men voelt in zijn bijna cameleontische werkzaamheidden toeleg onophoudelijk het doorzicht tot zijn kern tevertroebelen en te versperren door vele concentrischdraaiende spectra. --- Men kan van hem niet gelooven,dat hij dit spel onopzettelijk zou spelen, of dat hij om~trent het wezen van zichzelf, en van den mensch, alsmen wil, in twijfel zou zijn: maar hij weigert, voor zooverik kan zien, in zijn werk, dit centrum, de witte, bran-dende zielskern door te doen stralen, en God weet ofzijn trots er niet in is geslaagd deze kern voor goed inzichzelf te verduisteren. Critiek was voor hem, als elkander fungeeren, spel, om zichzelf uit te vieren, uit-terspelen, letterlijk; want de objecten waarmee hij speelde,interesseerden hem niet: hij maakte hen soms niet alleentegen hun wil, maar tegen hun wezen zelfs, tot speel~goed of speelgenoot; hij verboog, verwrong en verf om-faaide de figuren voor zijn critiek naar de neroniaanschenukken van zijn speelzucht, spotzucht, spilzucht: zijncritiek is dan als critiek waardeloos, bewust waardeloos,want hij wilde zijn figuren niet alleen niet zien zooalsze misschien wel eens zouden kunnen zijn, hij wilde zeüberhaupt niet zien, en hij zag ze niet, hij doorzag zedan niet, hij becritiseerde ze niet.., hij nam ze, smeeten ranselde ze; hij streelde ze, spotte en stoeide met hen.Dat stuk van de critiek van Van Deyssel is een autonoom, prachtig, daemonisch spel.

De critiek van Bruning was anders. Ik geloof, dat som~migen zijn gedachtenis niet op de beste wijze hebbengeëerd en gediend, door te ontkennen, dat hij eenigestukken uit een vernielende woede geschreven heeft; enhij zelf heeft zichzelf te volledig gekend om niet te erkennen, dat ook in hem een harde trots soms blindelingsheeft gewoed. (Dat deze superbia zich -enkele malenuitgewerkt heeft in stukken, die hij met een anderenaam onderteekende, is natuurlijk zonder eenig belang,maar de tweestrijd bestond, ook wanneer hij één of duinzend namen gebezigd had) . Maar men miskent vol-komen niet alleen zijn natuur, maar zelfs een grootheid

99

daarvan, door hem te beschouwen als een uitsluitenddoor liefde gedrevene, die geen verwoestende drift heeftgekend; want hij temde die drift, hij onderwierp haardan aan een inderdaad woeste, stormende teederheid.Henri Bruning schreef dan ook terecht, dat hij, GerardBruning, de drie Karamazovs in zich had, dus niet Al~joscha alleen en niet enkel Dmitri, maar evenzeer Iwan,het daemonische intellect; en het gevecht in Gerard Bru-ning is het woeden geweest van een hooge, wilde super--bia met een uiterst~teedere, zichzelf verliezende magna-nimiteit. Deze caritas heeft niet alleen in het laatst vanzijn leven alle hardheid in hem weggebrand, zoodat hijletterlijk werd omstraald door een kristalklare helder-heid, maar ook in zijn werk is, tegen den schijn wellicht,deze superbia slechts enkele malen de overheerschendemacht geweest, maar die enkele malen zoo onontken--baar, dat alleen een slecht -begrepen, sentimenteele ver

-eering deze trekken in hem — en ik ben er zeker van:tegen zijn inzicht — loochenen wil, want hij was, vooralvoor zichzelf, van een niets-ontwijkende eerlijkheid.Maar hij doorstraalde daarnaast de boeken, de levenswaarover hij schreef met een zoo stormend en doordrin-gend licht, dat zij blijkbaar in de oogen van Coster e. a.onder deze overbelichting verwrongen werden en on-herkenbaar; een onverwoestbare, pathetische liefde inhem zocht in den ander naar krachtig, goed -gerichtleven, en wat kon hij anders doen, wanneer hij dat miste,dan schrijven: het is slecht, het leeft niet, het leeft nietalleen niet goed, het leeft überhaupt niet.

Ik hoop, dat de antithese duidelijk is: Van Deyssel,door een duivelachtige superbia gedreven, verminkte,verzweeg althans elk doorbreken, elk openbreken wel~licht der -caritas in zichzelf: hij donderde, smeet en liefkoosde uit een dansende willekeur, maar hij zág nietsom zich heen, hij dreunde, fluisterde, speelde, ver~speelde zich; Gerard Bruning heeft, bijna steeds, uitliefde voor het witste leven, de superbia in zich trachtente breken, en gebroken. Van Deyssel heeft daaraan,

100

althans in zijn werk, niet gedacht zelfs, en niet willendenken. Elke overeenkomst tusschen beiden ontbreekt,en een opstel dat op de these dezer overeenkomst mochtrusten, is fout.Ik heb dit artikel alleen geschreven in de hoop, datCoster van de onjuistheid van zijn uitgangspunt over-tuigd raakt. Ik vind het even onzinnig over de doodenniets dan goeds te schrijven als over de levenden nietsdan slechts, maar in de dooden voorál moet men trach-ten, de verhouding waarin goed en kwaad in hen leefde,uiterst zuiver te zien.

101

COSTER EN BRüNING

De inleiding die ik schreef bij Gerard Bruning's ,, Nage--laten Werk" en het stuk „Gerard Bruning en de Schimvan Van Deyssel", laten één ding onduidelijk: hoe ikmij tot Brunings oordeel over Coster (zie het „Nage

-laten Werk") verhoud.Gerard Bruning moést, natuurlijk, elke subjectivistischeideologie verwerpen. Hij geloofde in de objectieve waar~heid, die voor hem in de leer der Kerk eeuwig en onwan-kelbaar vaststond. Hij zou, om een zeer duidelijk voor~beeld te noemen, mijn „Anatomische Les", niet alleenom de logische en psychische inconsequenties daarin,maar reeds om zijn praemissen, als ( onuitgewerkte maarduidelijk zichtbare) subjectivistische (in zijn oogendwaal- )leer hebben verworpen, als hij het boek hadgekend.De studie, waarmee Dirk Coster den bundel „Proza I"besluit, heet Werk en Wezen der critiek. Hij stelt daarintegen Kloos de formule op, dat critiek objectief-onder-scheidend en subjectief~oordeelend is; maar dit onder-scheid en dit oordeel is alleen mogelijk, als de schrijvereen (één, nietwaar ?) standpunt heeft om vanuit te zien.Gerard Bruning heeft voor mij onweerlegbaar bewezen,dat Coster ten eerste zijn standpunt nooit nader omschreven heeft, en het, ten tweede, als hij het, onom-schreven, bezit, in de practijk van zijn critiseeren telkensverlaten heeft, want hij aanvaardt naast elkaar schrijverswier ideologie niet alleen, maar wier richting ook, wierbeslissend accent, onderling onvereenigbaar is.Ik zal, in een later opstel, omschrijven, dat de psycho~logie en critiek van Coster, afgezien van alle dialectischeargumentatie, ook m. i. niet te handhaven is, en ik geloofdat de breuk in Coster --- dit is tegelijk de kern vanmijn inzicht, waarop ik later mijn onderscheiding enoordeel baseer -- ontstaat door den strijd tusschenDostojewski en Hamsun in hem. Ik zeg daarmee niet,dat de overwinning van wat ik het meest essentieele inDostojewski acht, in Coster, in iedereen, de hoogste

102

humane vervulling zou zijn, maar ongetwijfeld was delaatste drijfkracht in hem, Dostojewski, een vorm dercaritas. Costers norm, criterium, maatstaf, altháns ten op-zichte van de materie van leven en kunst, wil hartstoch~telijk die caritas zijn: hij zou blindelings, volkomen eneenzijdig in die kracht als laatste drijfkracht willen ge

-looven; maar hij aarzelt; hij kent groote andere stukkender menschelijke natuur te goed, hij heeft, vooral in denoorlog, misschien te veel, en te dadenloos de verwildering der modernen ondergaan, om er voortdurend zekervan te zijn, dat de eisch, die de lichte, laatste helderheidvraagt van elk wezen, elk werk, geen absolutistischdroombeeld en waanbeeld is. Daarom heeft zijn somspathetische levensverheerlijking dikwijls een bijklank,een ondertoon van krampachtigheid, van koortsachtigewanhoop. De man, dien te velen voor een naïef ~idealis-tisch humanist gingen houden, is wellicht een der som-berste vertwijfelden van dezen tijd. Ik weet niet, hoedit gevecht in hem eindigen zal; ik vrees soms --- ookde natuurlijkheid van het accent waarmee hij Hamsun'sLaatste Hoofdstuk doorgrondt sterkt die vrees --- datde neerslachtige, soms tot afkeer verlammende wanhoophem geheel overmannen kan.Ik voor mij heb een onoverwinlijken schroom voor hetgebruik van de termen: het leven, de liefde, de zaligheiden de ziel... omdat ik ervaar dat de . sterkste van onzedaden en woorden gebrekkige spotbeelden zijn bij dedraagkracht dier termen, en ik geloof, dat het grootergebruik, dat Coster van deze begrippen maakt eerdereen wanhoop is dan een hoovaardig schijn-apostolaat;maar als hij éénmaal de term: liefde zuiver en verrassendgebruikt heeft, dan is zijn laatste jaaroverzicht (De Stem,januari '28) , toen hij schreef: kunst is een liefde. Pre-cies: ook de daad van het kunstwerk, het gehoorzamenaan de wetten der vormkracht, het sterk en geduldigrealiseeren der creatieve impuls, is een liefde, één wijzeder liefde.Dáárom kan de zwartste, de meest ongoddelijke, duivel~sche materie in de transformatie tot kunstwerk geadeld

103

worden, gezuiverd; dáárin kan de katharsis bestaan, diede Ouden reeds als de goddelijkste uitwerking derschoonheid beschouwden, en zuiverheid van vorm is geenuiterlijker eisch dan zuiverheid van materie. Ik wilde,dat Coster dien dubbelen eisch, of althans de verhoudingvan haar twee deelen, de spanning tusschen materie envorm, die èn aesthetisch, en vitalistisch, en moreel, inlaatste instantie beslissend is, voortdurend streng hadgesteld. Nu hij dit niet deed, is mijn eindmeening zoo:(en ik verwerp daarmee de passages, waarin GerardBruning niet zijn ideologie, of zijn critisch verdeeld zijn,maar zijn intensiteit heeft ontkend) : Coster heeft, inNieuwe Geluiden, in De Stem vooral, dichters geplaatsten zelfs wel verdedigd, die voor mij ongeneeslijke lorrenzijn; hij zag weinig of niets van het wezen der modernirteit; hij verzamelde in zijn tijdschrift soms lieden zonderéén atoom ruggemerg; hij schreef over enkele vrouwen~romans, en over het soort realisme, dat hij zelf eensdisqualificeerde als werk der gematigde tusschentermijn,omslachtige, lange, langzame bladzijden, die ik verfoei,zooals ik de boeken verfoei waaraan hij ze wijdt..., maarhij heeft in zijn afzonderlijk Dostojewski~ essay, op som-mige bladzijden ook van zijn „Proza ", en in de inleidingbij de „Nederlandsche Poezie in honderd Verzen" —een meesterwerk van inzicht en keuze — een creatievespanning bereikt, die de uitspraak rechtvaardigt, dat hijin zijn hoogste momenten — en daarnaar ten slotte be~oordeelt of veroordeelt men --- een sterk schrijver is.Een gróót schrijver ? Neen, die leven hier niet.

104

INHOUD

EERSTE DEEL

Henriette Roland Holst (1927) 17Werumeus Buning

In memoriam (1925) . 22Hemel en Aarde (1927) . 23

Nijh off (1924) 29Herman van den Bergh (1922) . 35Hendrik de Vries

De Nacht (1922) . 39Vlamrood (1922) . 40Silenen (1928) 42

Slauerhoff (1927) 48Van El ro (1926) . 54Jan Engelman (1927) . 56Gerard Bruning (1926) . 58Cendrars (1926) 64Delteil

Jeanne D'Arc (1926) . 66La Fayette (1928) 68

De Montherlant (1928) 74

TWEEDE DEEL

De Sprong in het Duister (1925) . 83De Tweesprong (1925) 86Traditie en Vernieuwing (1925) . 90Coster en Wij (1927) 93Gerard Bruning en de Schim van Van Deyssel

(1927) 97Coster en Bruning (1928) . 102

DE LAMP VAN DIOGENESdoor H. Marsman vormt het eerste deel van de Prisma-Reeks, uitgegeven door De Gemeenschap te Utrecht en

gedrukt met de Hollandsche Mediaeval van S. H.de Roos en een vignet van Jozef Cantre door

C. Nypels op de persen van Leiter-Nypelste Maastricht in het najaar 1928.


Recommended